donderdag 15 februari 2018

Aquí

De grijze rand omlijst haar ogen, haar ogen, op de weg gefixeerd. Ik schouw aandachtig in de achteruitkijkspiegel, bestudeer de hoek van haar wenkbrauwen, een zeldzame harde lijn in een gezicht van zachtheid, rondheid – niet bolheid, rondheid – en misschien daarom zo mooi. Vanop de achterbank kan ik het gesprek met haar buurvrouw vanvoor maar moeilijk volgen. Ik ben maar een figurant, een aandachtige figurant onderweg op een achterbank. Yinthe rijdt beslist, niet bruusk, niet onvoorzichtig, maar fluks, met de zekerheid van de ervaren chauffeur. De sneeuw weerhoudt haar niet van een degelijk tempo. Ze houdt het gesprek vlot gaande, tokkelt bij tijd en wijle even op haar smartphone die als gps dienst doet. Er is geen spoor van aarzeling in haar. De zachtheid die ik in haar blik gewend ben, heeft zich even naar het tweede plan teruggetrokken. Er straalt concentratie uit haar ogen. Toch, de momenten dat ze naar achter blikt, mijn ogen vangt in de spiegel, breekt de lach door in het tedere groen van haar ogen. Het gaat haast ongemerkt, ik weet niet eens zeker of het gebeurt, of dat doorschijnende zachte moment er is. Ghitta, haar bijrijder, merkt er al helemaal niks van, die praat honderduit door. Wanneer ik flarden opvang van hun gesprek, voel ik me voornamelijk buitenstaander in een intense vriendschap, een rijk verleden aan gesprekken en momenten waardoor nu halve zinnen voldoen voor gegrinnik en helderheid. Het maakt me niet uit. Aan mij schieten de aankondigingen van de kempendorpjes voorbij, de weg van Antwerpen naar het noorden mij afdoende bekend. Ik concentreer me op wat ik kan opvangen van de radio, maar dat heeft weinig zin. Weinig zin, omdat ik weinig hoor en wat ik hoor voornamelijk de bas en percussie en enkele verdwaalde synthstoten van ongelofelijke snertnummers betreft. Als er dan al eens een stem mij bereikt, is het de kleuterjengel van Shawn Mendes of de o zo ongelofeloos ruige doch romantische rockstem van Bryan Adams. Ik vestig mijn aandacht weer op de spiegel. Ze blijft zich vooruit richten, het beeld krijgt vanuit mijn hoek een cinematische kwaliteit. Het zijn niet alleen haar wenkbrauwen en ogen, de glinstering op haar levendige wangen formeert ook mede het beeld van haar gelaat. Een beweging naast haar trekt mijn aandacht: Ghitta werkt even haar lippenstift bij met behulp van de spiegel in het zonneschermpje. Ik gluur mee over haar schouder, weeg een snelle vergelijking af tussen beide gezichten. Een futiele opgave die ik te veel gewicht geef. De tijd moet op de een of andere manier weg tikken, niet? De spiegel blijft maar kort naar beneden, te kort om werkelijk een afmeting te maken tussen deze donkere, diepe ogen in hun blozende omgeving tegenover de glinster van Yinthe. De zonwering klapt weer op, ogen en lippen van de vrouw voor me weer uit zicht. Bij een bocht dartelt er een streepje zonlicht door de spiegel. Het speelt Yinthe even in de ogen, een twinkeling bovenop het spel van haar eigen glimlach. Het licht zet me aan het twijfelen: zijn het groene ogen? Of misschien toch blauw? Ik feliciteer mezelf met de onderzoeksvraag die me noopt haar ogen te blijven zoeken. Had ik een handcamera, dan ving ik die ogen van haar in de spiegel. Dan kon ik kijken wat het beeld zou opleveren met verschillende muziek eronder. Zou ze de cool van Gosling krijgen met de synthpop uit Drive? Een actieheld worden met hoge adrenaline gitaren eronder? Een harde tante van een gescrewde hiphopbeat? Zou ze lieflijkheid ontlenen aan een deinend folkmelodietje? Wat zou haar het best passen?
In de periferie van mijn rêverieën glijden nu Nederlandse plaatsnamen langs. Dorst, daar moet ik steeds scheef om grijnzen. Gorinchem verschijnt ook al op borden, op grotere afstand weliswaar. Naar goede gewoonte verbaas ik me over de discrepantie tussen spelling en uitspraak van die stad en vraag ik me af of er nog andere gehuchten van een dergelijke naamsbehandeling genieten. Zou Mokum ook zoiets zijn? Maar dat heeft echt niets te maken met Amsterdam, bij Gorinchem is er tenminste nog soortement een verbastering herkenbaar. Hoe wordt Doetinchem uitgesproken – dat is de enige Nederlandse plaats die ik kan bedenken met dezelfde uitgang. Dokkum? Dotcom?
Voorin de auto wordt er nu over verjaardagsfeestjes gepraat. Wanneer Yinthe haar verjaardag moet vieren, wie er moet zijn en wanneer die kunnen, hoe iedereen in het hol van Pluto moet geraken en zo mogelijk ook nog terug. Grappig genoeg lijkt Ghitta al het denkwerk en regelwerk op zich te nemen. Ze beslist ook gewoon een datum, die zal het worden en geen andere.
De schemering zet zoetjesaan in. We draaien een parking op om even de benen te strekken. Even maar, de kou jaagt ons snel weer de auto in. Ghitta is moe, die wil graag even dutten, dus neemt ze mijn plaats op de achterbank in. “Als jij maar niet in slaap valt.” Ik weet mezelf gewaarschuwd. Van vanachter klinkt toch nog een vraag, of we nog even langs de Mac kunnen. Gewoon een burger, meer niet. We rollen gelijktijdig met onze ogen. Ik omdat ik vind dat fastfood niet de meest aangename geur ter wereld verspreidt – maar goed, er hangt hier sowieso een bizarre mélange van koe en zwavel – Yinthe omdat, waar ze meteen lucht aan geeft, ze net haar auto heeft ontruimd van zakjes en doosjes van een half jaar terug. Onder dreigementen en dure eden over vuilnisbakken passeren we alsnog door de drive through. Je kan ze er bij de gouden bogen in ieder geval geen verwijt om maken: hun fastfood is er behoorlijk snel. En ook genadig snel op, al ligt dat misschien meer aan Ghitta die schijnbaar eten kan laten verdwijnen door ernaar te kijken. Minder genadig is de radio: live uit de hel komen The Chainsmokers langs, en ja, het is met de kers op de taart: de samenwerking met Coldplay. Het moet zijn dat mijn gekokhals een zekere subtiliteit mist, want Yinthe commandeert me dan het station maar te veranderen. Het blijkt een vruchteloze odyssee te worden. Ik heb wel even wat anders op staan, maar uiteindelijk stranden we toch terug op de zender waar we begonnen. Soit, er zijn vast nog gruwelijkere dingen in het leven dan volkomen bloedeloze popmuziek.

Het is donker geworden. “Slaapt Ghitta?” Ik blik over mijn schouder en knik bevestigend. Hoewel ik nu naast Yinthe zit, ben ik haar via de spiegel blijven bestuderen. Telkens ik een tijdje heb weggekeken merk ik dat ik me haar blik nog wel kan herinneren, maar dat haar oogkleur heel erg nondescript wordt in mijn hoofd. Misschien omdat ik geen duidelijke kleur kan vastleggen. In het gele schijnsel van de straatverlichting zou ik het weer groen of grijs noemen.
Het licht wordt diffuser. Nevelslierten duiken op boven de velden. Luttele minuten verder blijft ook de weg niet gespaard en rijden we een mistbank in. Het duurt niet lang voor er werkelijk alleen nog maar grijs rondom de wagen zichtbaar is. De concentratie neemt het helemaal over bij Yinthe: ze kijkt strak voor zich uit, klemt haar handen net iets fikser om het stuur. Ik blijf even haar kant op blikken, merk dat een zachte goedkeuring als vanzelf mijn mondhoeken krult. Het enige dat af en toe het grijs doorbreekt zijn de rood oplichtende achterkanten van vrachtwagens die we voorbijsteken. Tot overmaat van ramp moeten we hier van de autostrade af. Ze tuurt intens de brij in, vertraagt dan toch maar om de afrit goed te nemen. Een verstandige keuze, want dat blijkt een tamelijk scherpe, lange bocht te zijn. De secundaire weg waarop we belanden is schaarser belicht, dus de suggestie van geel die zo-even nog boven ons aanwezig was, wordt nu helemaal zeldzaam. De weg slingert een beetje, zoals dit soort wegen al eens doet. We kruipen voort met een slakkengang. Het grijs lijkt soms aan densiteit te winnen, alsof er figuren in rondwaren. Een keer lijkt een ree vlak voor de wagen over de weg te springen. Yinthe rukt even verschrikt aan het stuur, maar hervindt snel de controle. Wanneer ze schakelt merk ik dat ik bij het verschieten mijn armen breed heb gespreid, onze handen strijken langs elkaar. Ik knijp even zachtjes op de rug van haar hand die op de pook ligt. We ademen gelijktijdig diep in door onze neus. Ik trek mijn hand terug.
De wegen worden kleiner, vertrouwen op de gps wordt belangrijker. Bij een iets te vroeg genomen bocht glibberen we even door het gras, Ghitta mompelt iets in haar slaap. De radio valt weg. Ik probeer een andere post te zoeken, maar de tuner blijft zinloos doorzoeken, cyclus na cyclus. Planten glijden over de carrosserie, langs beide kanten. Hoe smal is de weg hier eigenlijk? De radio vindt toch geluid. Het klinkt als het debuut van A Silver Mt. Zion. Welke radio is dit? Is dit een zender of pikken we per ongeluk iets anders op, iemand die de fm-band heeft gehackt of wat dan ook? De cijfers op de display veranderen lustig verder, alsof ze nog geen ontvangst hebben. Ik wijs naar de radio, wil Yinthe erop attent maken, maar mijn stem werkt even niet mee. Dan raakt ook de gps van de wijs: we zouden midden op een meer zitten. Hoewel ik geen idee heb waar we wel zijn, zijn we in geen geval op een meer. De gemiddelde auto zinkt dan. De auto begint te hobbelen, we zijn op kasseien beland. Zijn we in een dorp? “Waar zijn we?” Ghittas vraag komt met een geeuw. “Geen idee. Ik heb geen zin om verder te rijden, desnoods wachten we tot morgen, maar ik wil iets kunnen zien.” Ik stel voor om tenminste even de omgeving te verkennen, al is het maar voornamelijk op de tast. Ik stap uit, het is onwezenlijk stil. Mijn stappen in deze straat weerklinken in een andere straat waar ik mijn stappen hoor voorbijgaan in deze straat waar alleen de nevel werkelijk is. Een arm klemt zich om de mijne. “Hoe vinden we de auto terug?” Yinthe antwoordt door de afstandsbediening van het slot te gebruiken. Het piepje klinkt tegelijk alsof we het onder water horen en alsof het door een kathedraal weergalmt. Met mijn vrije hand voel ik om me heen. Ik stoot tegen een muur op. Er zijn hier huizen, alleen nergens licht. Ik houd mijn hand tegen de gevels aan om een richting te bewaren. Ik strijk langs luiken, ramen, voordeuren. Ik hoop maar dat ik nergens onverhoeds een bel indruk. Het begint koud en klam te worden. Ik wil net op mijn stappen terugkeren als: “Er heeft hier een deur meegegeven. Dit staat open.” We weifelen heel even, maar het is wel erg aanlokkelijk om ergens binnen te kunnen zijn.
Het blijkt een minuscule woning te zijn. Alles is in één ruimte: een pompbak, een stoof die wellicht ook als kookplaat en een zetel die wellicht ook als bed dienst doet. De gaskachel is ook de enige lichtbron. Er is niemand thuis. Met wat geknoei schakel ik de kachel in. Een behaaglijke warmte werpt zich in de minieme ruimte. We zijgen neer op de bank. Ik leg mijn hoofd in Yinthes okselholte, Ghitta zoekt plaats op haar schoot. Yinthe legt een arm om ons beiden. Ik richt mijn blik omhoog naar haar ogen. De vlammen dansen erin, weerkaatsen een blauwe schitter. Ze kijkt me aan, een vermoeide vreugde doet haar kijkers nog een keer oplichten. Dan klemt ze me dichter, zodat haar hartenklop me zachtjes de slaap in kan leiden.
Morgen zijn we alle drie ziek. We zullen niet weten wie wie heeft aangestoken. Nu zijn we hier.

woensdag 14 februari 2018

Verschoppeling

Ik begrijp niet dat niet elk huwelijk spontaan implodeert zodra het woord “kind” valt.
Mijn vader was begiftigd met een vermogen om zijn pessimistische melancholie in zo donker mogelijke termen uit te drukken. Dat zegt mijn moeder al eens. Nu ik op zolder op wat losse schrijfsels van zijn hand ben gestuit, kan ik moeilijk anders dan die stelling beamen. Gek hoe afstandelijk dat is: dit is dus het handschrift van mijn vader. Het schopt. Dat moet de laatste zijn. Een keer maar heeft ma het verteld: de hand van die man op haar bollende buik. Ik bewoog. Hij kneep zijn lippen samen en liep naar boven. Hij bleef lang boven. Toen mijn moeder ging kijken, zag ze alleen een openstaand raam. Hij is nooit teruggekeerd, nooit teruggevonden. Over deze notitie heeft ze het nooit gehad. Die moet van toen zijn en ze heeft alles ongetwijfeld ook gelezen. Ergo, ze heeft dit bewust verzwegen. Dat behoeft uitleg, daar is niet veel tijd meer voor, ze ligt in het ziekenhuis. Ze moet nog vijftig worden, maar het leven besloot wat anders. Bifenotypische acute leukemie, want als je alles indekt met grote woorden, lijk je er meer vat op te hebben.
Het schopt. Er staan nog een paar lichte vlekken onder die woorden. Wijn? Bloed? Ik blader terug door het notitieboek. Er staat van alles door elkaar: flarden van gedachten, commentaar bij die gedachten, data en namen – afspraken? – schijnbaar willekeurige reeksen getallen – iets met machten die hij zo te zien om een of andere reden uit zijn hoofd uitrekende tot in de honderdduizenden – referenties aan filosofische monografieën, een lijstje van talen met turfreeksjes achter en nog tig moeilijker te klasseren notities. De logica ontbreekt volkomen. Ik besluit uit te zoeken of er nog meer rode vlekken terug te vinden zijn, of zijn verdwijning na mijn geschop al voorafschaduwing kende.

Drie passages tollen door mijn hoofd, leunend tegen het waarschijnlijk oersmerige venster van de bus. Aguda espina dorada, quién te pudiera sentir en el corazón clavada. Dat staat over een vlek heen. Ik heb het opgezocht, het is van Antonio Machado. Er staat geen commentaar bij, het zit plompverloren gekneld tussen naar wat ik aanneem vergadernotulen zijn en een korte hymne op de vrouwenlach. Iets van die strekking, toch. Allebei vaker terugkerende teksten in mijn vaders, uhm, oeuvre.
Nummer twee is bijbels. Of Lord of the Rings. Of beide. Moria. Dat is alles. Nauwelijks zichtbare vlek ook, aan de rand van het blad, alsof het een papercut was. Dus: Abraham die dan toch net zijn zoon niet offert of een dwergenrijk dat ten onder gaat aan hebzucht. Iene miene mutte. Verder geen verklaringen of verwijzingen. Het is het enige woord op twee bladzijden. Alsof ik in een kinderdetective zat heb ik de bladzijden boven licht gehouden, om te zien of er met citroen of iets dergelijks op geschreven zou zijn. Weet ik veel hoe vreemd mijn vader exact was, ik heb de man nooit ontmoet. Ma heeft wel eens gezegd dat ze me graag Isaak had genoemd, maar dat hij vond dat het Jorge moest zijn. Daar doet het me aan denken, als het iets moet zijn. Over een meisjesnaam waren ze het eens geweest. Rosa.
En tenslotte: Het schopt. Dat is het dan. Ma mag de verbanden voor me leggen. En meteen ook maar eens verklaren waarom ze de naamkeuze heeft gevolgd van een vent die haar heeft laten zitten.

“Wij vechten graag voor u, niet met u.” De zinloze woorden wazen aan me voorbij terwijl ik op de verpleger af storm. Hij verwacht de duw niet, valt tegen de muur aan. Ik sla het laken terug, bevrijd het levenloze gezicht van mijn moeder. Ik val bij haar neer, omhels haar, schreeuw mijn radeloosheid uit. Woest keer ik me naar de verpleger, die weer recht staat, zijn handen afwerend voor zich. “Waarom ben ik niet gewaarschuwd? Waarom is het plots zo snel gegaan?” Hij stottert, lijkt een uitweg te zoeken, zijn ogen flitsen naar het tafeltje naast het bed, naar de deur, naar het venster. Het tafeltje trekt mijn aandacht. Met een snelle stap sta ik erbij, gelijktijdig met de verpleger, die probeert om de baxter die daar ligt te grijpen. Ik ben hem voor, zie niks bijzonders aan de zak. Dan kijk ik naar het infuus dat nu aanhangt. Dat is geen baxter van het ziekenhuis. Ik kijk terug naar de verpleger. Hij stamelt: “Ze had zoveel pijn, zoveel pijn.” Ik spring op hem af om hem te grijpen, maar mis hem grotendeels, hij glipt los. Hij rent naar het raam, trekt het open en springt eruit. Ik volg hem meteen. Hij is aan het wegkruipen, is slecht neergekomen, we komen van de eerste verdieping. Met een sprong ben ik bij hem, ik laat hem languit vallen, ik schop hem twee keer in het gezicht. “Ze had al zoveel pijn gehad, genoeg…” Ik wil hem nog een derde trap verkopen, maar met onverwachte kracht grijpt hij mijn voet en brengt me uit evenwicht. Hij krabbelt achteruit en haalt een pistool uit zijn binnenzak. Ik deins terug. Hij grimast en tast naar zijn ribben. “Ik kon het niet. Ik kan het niet. Ik had liever…” Hij maakt zijn zin niet af. Hij stopt het wapen in zijn mond en haalt de trekker over. Er trekt een korte rilling door zijn lijf terwijl het krachteloos de grond opzoekt. Ik staar naar het lichaam, verbaas me over de onwaardigheid die een lijk uitstraalt. Mijn aandacht wordt getrokken door zijn linkerheup die ontbloot is geraakt. Het vlees zit er vreemd uit, een wit litteken dat suggereert dat het opnieuw en opnieuw is open geweest. Ik kijk ernaar, voel mijn adem even stokken, mijn hart een slag missen. Rosa. Daar staat zonder enige twijfel Rosa. Opnieuw en opnieuw ingekerfd. Ik loop naar de andere kant van het kadaver, trek zijn hemd op. Ik weet dat het er zal staan, maar het zien voelt alsof mijn stampen van zonet op mijn eigen gezicht landen. Jorge. Er staan ook krassen door, alsof hij nooit heeft kunnen kiezen tussen mij voor eeuwig graveren of uitwissen.

Ik twijfel het langst met het notitieboek. De vlammen voldoen me niet. Ik begin de bladzijden uit te scheuren en op te eten. Ik zorg dat ik in ieder geval de drie passages opeet. Dat vind ik symbolisch, ook al weet ik niet heel zeker waarvoor. Als het kauwwerk me teveel wordt en de brand te ver verbreid is op de zolder, geef ik de rest van het boek ook maar over aan de likkende vuurtongen. Zelf ga ik naar beneden, naar buiten. Ik laat de voordeur wagenwijd open. Er is hier niets dat ik zal missen. Er is hier niets dat ik ooit gehad heb.