Liefst sloot ik je in mijn armen, fluisterde je toe dat het
me spijt. Al moest ik dan uitleggen wat en zeggen “alles”, wat klinkklare
kletskoek is, want er zijn vast dingen die niet spijtig zijn en nog veel meer
dingen waarover ik geen spijt dien te betuigen, zelfs niet aan jou. Nee, dit is
niet genoeg.
Liefst: ik ontmoet je in de plenzende regen.
Soit, liefst hoefde het allemaal niet. Zag ik je eenvoudig mooier worden en zelfverzekerd onafhankelijk de wereld tegemoet treden. Gegeven is nu echter wat gegeven is. Laten we daar vertrekken in onze liefhebberij.
Liefst: je staat te rillen in zo een ellendige lentedrasj: dikke druppels vermengd met half gesmolten vlokken en ratelende rothagel. Gegeven.
Liefst stond je me toe mijn jas om je heen te wikkelen en je schouders te omvatten, legde je je voorhoofd tegen mijn hals te rusten en fluisterde ik je toe dat het me spijt, dat ik je nooit die regen in wilde laten lopen. Liefst had ik die kou voorkomen, ook al is dat een tamelijk dwaze gedachte van mij, aangezien ik niet daar was waar je vertrok, noch heb ik veel over de kou te zeggen.
Kom, kom met me mee. Dan hul ik je in mijn vest. We vergeten de blikken, de mensen, de stad en de snijdende opmerkingen. Dan zeg ik dat wie zonder zonde is het eerste woord maar werpt. Dan huil ik je in mijn veste. Liefst droogde ik je tranen.
Liefst: ik ontmoet je in de plenzende regen.
Soit, liefst hoefde het allemaal niet. Zag ik je eenvoudig mooier worden en zelfverzekerd onafhankelijk de wereld tegemoet treden. Gegeven is nu echter wat gegeven is. Laten we daar vertrekken in onze liefhebberij.
Liefst: je staat te rillen in zo een ellendige lentedrasj: dikke druppels vermengd met half gesmolten vlokken en ratelende rothagel. Gegeven.
Liefst stond je me toe mijn jas om je heen te wikkelen en je schouders te omvatten, legde je je voorhoofd tegen mijn hals te rusten en fluisterde ik je toe dat het me spijt, dat ik je nooit die regen in wilde laten lopen. Liefst had ik die kou voorkomen, ook al is dat een tamelijk dwaze gedachte van mij, aangezien ik niet daar was waar je vertrok, noch heb ik veel over de kou te zeggen.
Kom, kom met me mee. Dan hul ik je in mijn vest. We vergeten de blikken, de mensen, de stad en de snijdende opmerkingen. Dan zeg ik dat wie zonder zonde is het eerste woord maar werpt. Dan huil ik je in mijn veste. Liefst droogde ik je tranen.
Treur ik dan, dat je Nazarener voor me spelen wil? Val ik,
dat je Cyrener voor me zijn wil? Heb ik nood aan je redding? Jij bent blind
geweest en ver verwijderd, stom gebleven toen je je stem verheffen kon, jij
hebt je gordijnen gesloten toen je achtertuin te verontrustend voor je werd.
Nee, het is jouw spijt, jouw strijd niet, jij hebt je onttrokken. Dus bedankt
voor je jas, maar nee bedankt voor je armen en je hals, ik banjer zelf wel verder
door de drup, dan kan jij hier stom geslagen blijven staren – hoeft er niet
veel te veranderen.
Ze zet zich af, keert zich om, deint majesteitelijk de niet
aflatende regen in. Wie behoeft wie eigenlijk? Messias, schuldenaar, wie gilt
er in mijn hoofd? “Ga achter haar aan, ga achter haar aan, klaar nu met
bankzitter zijn.” Ik stap uit het bushokje, de regen verdubbelt haar
inspanningen, ik ben ter plekke doorweekt. Daar kan mijn jas waarschijnlijk
nauwelijks tegenop, ze heeft er sowieso geen knijt aan. Het donker heeft haar
al opgeslokt, waarheen, waarheen? Op goed geluk, die kant, die kant, veel
anders kan ze niet gedaan hebben? Een auto snelt langs, spat nog meer water
over me heen, het maakt geen verschil meer, mijn bril is een zwembadbodem. Ik
heb niets om op af te gaan: het geraas van de regen overstemt haar mogelijke
voetengetik, het neerplenzende duister ontneemt me zicht en tast. Stuurloos
stort ik me sneller achter haar aan.
Denk je dat ik ze niet bespeurde, je tastende blikken, je
gekrioel van gedachte, ongestelde vragen? Je gevors kleeft me aan en ik blief
het niet. Liefst? Liefst, kloothommel? Ik sta warm binnen terwijl jij er voor
mijn deur in slaagt de bus niet te zien. Liefst? Hier zit ik dan, over je
geknield. Het is jouw bloed dat het water mee spoelt. Zal de regen aanzwellen
tot storm en orkaan, nu het jouw regen is? Citeer je Christus zo graag omdat je
zelf zo schuldig bent? Ik neem je bloedoffer graag aan. Ik zal je hand
vasthouden tot je helemaal uit me weggesijpeld bent.
Ik heb nooit onschuld voorgewend. Ik wist alleen niet dat ik
zo schuldig zijn zou.
Beeld: sneeuwtapijt. Een dikke laag zuivere sneeuw op daken,
op auto’s, op bomen, op een bushokje. Een sneeuwheuvel, nee, twee mensen onder
de sneeuwdeken. Zij zit, knieën op de grond, voeten wijzen naar buiten, ze
houdt zijn hand vast, hij ligt, zijn hoofd op haar schoot, wil maar niet
doodbloeden. Zij ook niet, al loopt het haar uit de ogen. Op elke wang hebben
de rode tranen drie sporen gekozen. Hij houdt haar hand vast, het leven wil
maar niet van haar wijken. Een vroege wandelaar komt langs, blijft verwonderd
staan kijken, bevriest mee het beeld in. Een vader met twee kinderen, twee
joggende vriendinnen, een postbode op een fiets. De moedige menigte van
aanschouwers dikt aan. Niemand zet een voet dichter, dit is heilige grond.
Zelfs twee honden voegen zich naar de eerbiedige stilte. Niemand waagt een
sneeuwbal.
Ik hoef je spijt niet. Weet je nog dat je naar me toe kwam,
het kan niet later dan halfzes ’s morgens zijn geweest? We hadden gerepeteerd
voor het theater, de avond voordien. We zijn nog wat gaan drinken en toen
gingen we ieder zijns weegs, naar huis. Ik ging althans naar huis, ik heb pas
veel later begrepen dat jij dat niet deed. Daar stond je, die morgen, en je zei
dat het niet eerlijk was dat ik jouw minnares moest spelen. Niet eerlijk voor
mij, omdat mensen mij de schuld gaven en het mijn schuld niet was. En toen liep
je weg en je liet me helemaal verward achter aan mijn voordeur. Waarom kwam je
me dat zeggen? Een week na de première werd ik neergestoken door een fan van je
vrouw. Zo een type dat de werkelijkheid moeilijk loskoppelt van de fictie. Hef
je vinger niet om me te vertellen dat ik de zegswijze verkeerd heb, ik bedoel
exact dat. Onze fictie is veel groter dan de werkelijkheid. Zeker onze fictie,
met alles wat we over elkaar verzonnen hebben, alle gesprekken die we nooit
hebben gevoerd, alle ballades die we nooit voor elkaar hebben gezongen, alle
brieven die we elkaar nooit hebben opgestuurd of zelfs maar geschreven. Elke
dans waar we de muziek van hebben gehoord, maar zijn blijven zitten. Maar daar
gaat het nu zelfs niet om. Ik lag in het ziekenhuis en pas toen heb ik beseft
waar jij die ochtend vandaan kwam. Ik ben in iemand anders plaats neergestoken,
de jouwe, de zijne, dat weet ik niet zeker. Bij de verdeling van je hart mocht
ik misschien een stukje, bij de verdeling van je lust kwam ik een stukje
tekort. Een centimeter of vijftien.
De regisseur is me wel elk vrij moment komen opzoeken. Jij? Hoe vaak was je er? Ik had je zelden zo ver weg gevoeld. Wist je dat hij kwam? Heb je hem er ooit op aangesproken, hem ooit gevraagd of hij wist wat hij deed? Hij was er, met de hele reutemeteut: bloemen, fruitmanden, pralines. Een jas ook een keer, toen ik bijna mocht vertrekken. Het zou kil gaan waaien de dag dat ik uit het ziekenhuis ontslagen werd. Kil was het, zelfs met de jas, die misschien meer schoonheid dan bescherming toevoegde, en ik vond het nog een compliment ook. Toen spatte zijn relatie uit elkaar. Zijn relatie, mag ik opmerken, niet zijn huwelijk, ze waren hoop en al twee jaar bij elkaar, maar ik was de feeks. De feeks, de inbreker, de scharlaken a. Wie was jij? Waar was jij? Veilig in je huwelijk? Verstandig schattend naar alle partijen aan het luisteren – je weet wel, behalve naar mij? Zijn relatie, mag ik opmerken, met een van de belangrijkste geldschieters van het theater. Zij neemt echte beslissingen, geen artistieke. Voor mij is het wel klaar in het wereldje. Voor jou niet, voor hem niet, jullie wurmen jullie er wel weer door. Heb je wat gezegd? Heb je wel eens iemand tegengesproken? Heb je een vinger opgeheven om me te helpen? Je was bang van honderd dingen, misschien ging je vriendschap met de regisseur eraan, of je huwelijk, of je geheime relatie. Of misschien dacht je zelfs aan het gezelschap, dat het uiteen zou spatten, net op de rand van de doorbraak. Aan mij heb je pas gedacht toen ik het brandmerk lang en breed droeg, toen de pijn ervan bijna weer begon weg te trekken, het eigenlijk meer jeuk was geworden. Toen je zeker was dat jouw huid gaaf zou blijven. Liefst? Was me maar tegemoet gekomen toen de koude lente nog op me plensde. Had meer gedaan dan wensen. Nu is het winter.
De regisseur is me wel elk vrij moment komen opzoeken. Jij? Hoe vaak was je er? Ik had je zelden zo ver weg gevoeld. Wist je dat hij kwam? Heb je hem er ooit op aangesproken, hem ooit gevraagd of hij wist wat hij deed? Hij was er, met de hele reutemeteut: bloemen, fruitmanden, pralines. Een jas ook een keer, toen ik bijna mocht vertrekken. Het zou kil gaan waaien de dag dat ik uit het ziekenhuis ontslagen werd. Kil was het, zelfs met de jas, die misschien meer schoonheid dan bescherming toevoegde, en ik vond het nog een compliment ook. Toen spatte zijn relatie uit elkaar. Zijn relatie, mag ik opmerken, niet zijn huwelijk, ze waren hoop en al twee jaar bij elkaar, maar ik was de feeks. De feeks, de inbreker, de scharlaken a. Wie was jij? Waar was jij? Veilig in je huwelijk? Verstandig schattend naar alle partijen aan het luisteren – je weet wel, behalve naar mij? Zijn relatie, mag ik opmerken, met een van de belangrijkste geldschieters van het theater. Zij neemt echte beslissingen, geen artistieke. Voor mij is het wel klaar in het wereldje. Voor jou niet, voor hem niet, jullie wurmen jullie er wel weer door. Heb je wat gezegd? Heb je wel eens iemand tegengesproken? Heb je een vinger opgeheven om me te helpen? Je was bang van honderd dingen, misschien ging je vriendschap met de regisseur eraan, of je huwelijk, of je geheime relatie. Of misschien dacht je zelfs aan het gezelschap, dat het uiteen zou spatten, net op de rand van de doorbraak. Aan mij heb je pas gedacht toen ik het brandmerk lang en breed droeg, toen de pijn ervan bijna weer begon weg te trekken, het eigenlijk meer jeuk was geworden. Toen je zeker was dat jouw huid gaaf zou blijven. Liefst? Was me maar tegemoet gekomen toen de koude lente nog op me plensde. Had meer gedaan dan wensen. Nu is het winter.
De rode traansporen dampen, schroeien haar de kleren van het
lijf. De lijnen lopen door over haar borsten, haar buik, haar dijen. Alleen
zijn jas blijft over, losjes open op haar schouders, de kap over haar wilde
haren. Hun bloed vermengt zich op en naast zijn lichaam, het loopt over zijn
ribben – je kan ze tellen. Hij richt zich op, ze ondersteunt hem, hij gaat voor
haar zitten, onttrekt haar naaktheid aan het zicht, stelt de zijne tentoon.
Niemand zet een stap dichter, dit is heilige grond.
Ze omhelst hem, staat op, helpt hem overeind, gaat fier naast hem staan. Zijn jas dwarrelt naar de grond.
Een enkeling weifelt.
Ze leggen een arm om elkaars rug. Minutenlang blijft de stilstand. Ze keren zich om en strompelen, wandelen, schrijden majesteitelijk weg.
Niemand waagt een sneeuwbal.
Niemand zet een stap dichter, dit is heilige grond.
Ze omhelst hem, staat op, helpt hem overeind, gaat fier naast hem staan. Zijn jas dwarrelt naar de grond.
Een enkeling weifelt.
Ze leggen een arm om elkaars rug. Minutenlang blijft de stilstand. Ze keren zich om en strompelen, wandelen, schrijden majesteitelijk weg.
Niemand waagt een sneeuwbal.