donderdag 28 december 2017

Eleison

Liefst sloot ik je in mijn armen, fluisterde je toe dat het me spijt. Al moest ik dan uitleggen wat en zeggen “alles”, wat klinkklare kletskoek is, want er zijn vast dingen die niet spijtig zijn en nog veel meer dingen waarover ik geen spijt dien te betuigen, zelfs niet aan jou. Nee, dit is niet genoeg.
Liefst: ik ontmoet je in de plenzende regen.
Soit, liefst hoefde het allemaal niet. Zag ik je eenvoudig mooier worden en zelfverzekerd onafhankelijk de wereld tegemoet treden. Gegeven is nu echter wat gegeven is. Laten we daar vertrekken in onze liefhebberij.
Liefst: je staat te rillen in zo een ellendige lentedrasj: dikke druppels vermengd met half gesmolten vlokken en ratelende rothagel. Gegeven.
Liefst stond je me toe mijn jas om je heen te wikkelen en je schouders te omvatten, legde je je voorhoofd tegen mijn hals te rusten en fluisterde ik je toe dat het me spijt, dat ik je nooit die regen in wilde laten lopen. Liefst had ik die kou voorkomen, ook al is dat een tamelijk dwaze gedachte van mij, aangezien ik niet daar was waar je vertrok, noch heb ik veel over de kou te zeggen.
Kom, kom met me mee. Dan hul ik je in mijn vest. We vergeten de blikken, de mensen, de stad en de snijdende opmerkingen. Dan zeg ik dat wie zonder zonde is het eerste woord maar werpt. Dan huil ik je in mijn veste. Liefst droogde ik je tranen.

Treur ik dan, dat je Nazarener voor me spelen wil? Val ik, dat je Cyrener voor me zijn wil? Heb ik nood aan je redding? Jij bent blind geweest en ver verwijderd, stom gebleven toen je je stem verheffen kon, jij hebt je gordijnen gesloten toen je achtertuin te verontrustend voor je werd. Nee, het is jouw spijt, jouw strijd niet, jij hebt je onttrokken. Dus bedankt voor je jas, maar nee bedankt voor je armen en je hals, ik banjer zelf wel verder door de drup, dan kan jij hier stom geslagen blijven staren – hoeft er niet veel te veranderen.

Ze zet zich af, keert zich om, deint majesteitelijk de niet aflatende regen in. Wie behoeft wie eigenlijk? Messias, schuldenaar, wie gilt er in mijn hoofd? “Ga achter haar aan, ga achter haar aan, klaar nu met bankzitter zijn.” Ik stap uit het bushokje, de regen verdubbelt haar inspanningen, ik ben ter plekke doorweekt. Daar kan mijn jas waarschijnlijk nauwelijks tegenop, ze heeft er sowieso geen knijt aan. Het donker heeft haar al opgeslokt, waarheen, waarheen? Op goed geluk, die kant, die kant, veel anders kan ze niet gedaan hebben? Een auto snelt langs, spat nog meer water over me heen, het maakt geen verschil meer, mijn bril is een zwembadbodem. Ik heb niets om op af te gaan: het geraas van de regen overstemt haar mogelijke voetengetik, het neerplenzende duister ontneemt me zicht en tast. Stuurloos stort ik me sneller achter haar aan.

Denk je dat ik ze niet bespeurde, je tastende blikken, je gekrioel van gedachte, ongestelde vragen? Je gevors kleeft me aan en ik blief het niet. Liefst? Liefst, kloothommel? Ik sta warm binnen terwijl jij er voor mijn deur in slaagt de bus niet te zien. Liefst? Hier zit ik dan, over je geknield. Het is jouw bloed dat het water mee spoelt. Zal de regen aanzwellen tot storm en orkaan, nu het jouw regen is? Citeer je Christus zo graag omdat je zelf zo schuldig bent? Ik neem je bloedoffer graag aan. Ik zal je hand vasthouden tot je helemaal uit me weggesijpeld bent.

Ik heb nooit onschuld voorgewend. Ik wist alleen niet dat ik zo schuldig zijn zou.


Beeld: sneeuwtapijt. Een dikke laag zuivere sneeuw op daken, op auto’s, op bomen, op een bushokje. Een sneeuwheuvel, nee, twee mensen onder de sneeuwdeken. Zij zit, knieën op de grond, voeten wijzen naar buiten, ze houdt zijn hand vast, hij ligt, zijn hoofd op haar schoot, wil maar niet doodbloeden. Zij ook niet, al loopt het haar uit de ogen. Op elke wang hebben de rode tranen drie sporen gekozen. Hij houdt haar hand vast, het leven wil maar niet van haar wijken. Een vroege wandelaar komt langs, blijft verwonderd staan kijken, bevriest mee het beeld in. Een vader met twee kinderen, twee joggende vriendinnen, een postbode op een fiets. De moedige menigte van aanschouwers dikt aan. Niemand zet een voet dichter, dit is heilige grond. Zelfs twee honden voegen zich naar de eerbiedige stilte. Niemand waagt een sneeuwbal.


Ik hoef je spijt niet. Weet je nog dat je naar me toe kwam, het kan niet later dan halfzes ’s morgens zijn geweest? We hadden gerepeteerd voor het theater, de avond voordien. We zijn nog wat gaan drinken en toen gingen we ieder zijns weegs, naar huis. Ik ging althans naar huis, ik heb pas veel later begrepen dat jij dat niet deed. Daar stond je, die morgen, en je zei dat het niet eerlijk was dat ik jouw minnares moest spelen. Niet eerlijk voor mij, omdat mensen mij de schuld gaven en het mijn schuld niet was. En toen liep je weg en je liet me helemaal verward achter aan mijn voordeur. Waarom kwam je me dat zeggen? Een week na de première werd ik neergestoken door een fan van je vrouw. Zo een type dat de werkelijkheid moeilijk loskoppelt van de fictie. Hef je vinger niet om me te vertellen dat ik de zegswijze verkeerd heb, ik bedoel exact dat. Onze fictie is veel groter dan de werkelijkheid. Zeker onze fictie, met alles wat we over elkaar verzonnen hebben, alle gesprekken die we nooit hebben gevoerd, alle ballades die we nooit voor elkaar hebben gezongen, alle brieven die we elkaar nooit hebben opgestuurd of zelfs maar geschreven. Elke dans waar we de muziek van hebben gehoord, maar zijn blijven zitten. Maar daar gaat het nu zelfs niet om. Ik lag in het ziekenhuis en pas toen heb ik beseft waar jij die ochtend vandaan kwam. Ik ben in iemand anders plaats neergestoken, de jouwe, de zijne, dat weet ik niet zeker. Bij de verdeling van je hart mocht ik misschien een stukje, bij de verdeling van je lust kwam ik een stukje tekort. Een centimeter of vijftien.
De regisseur is me wel elk vrij moment komen opzoeken. Jij? Hoe vaak was je er? Ik had je zelden zo ver weg gevoeld. Wist je dat hij kwam? Heb je hem er ooit op aangesproken, hem ooit gevraagd of hij wist wat hij deed? Hij was er, met de hele reutemeteut: bloemen, fruitmanden, pralines. Een jas ook een keer, toen ik bijna mocht vertrekken. Het zou kil gaan waaien de dag dat ik uit het ziekenhuis ontslagen werd. Kil was het, zelfs met de jas, die misschien meer schoonheid dan bescherming toevoegde, en ik vond het nog een compliment ook. Toen spatte zijn relatie uit elkaar. Zijn relatie, mag ik opmerken, niet zijn huwelijk, ze waren hoop en al twee jaar bij elkaar, maar ik was de feeks. De feeks, de inbreker, de scharlaken a. Wie was jij? Waar was jij? Veilig in je huwelijk? Verstandig schattend naar alle partijen aan het luisteren – je weet wel, behalve naar mij? Zijn relatie, mag ik opmerken, met een van de belangrijkste geldschieters van het theater. Zij neemt echte beslissingen, geen artistieke. Voor mij is het wel klaar in het wereldje. Voor jou niet, voor hem niet, jullie wurmen jullie er wel weer door. Heb je wat gezegd? Heb je wel eens iemand tegengesproken? Heb je een vinger opgeheven om me te helpen? Je was bang van honderd dingen, misschien ging je vriendschap met de regisseur eraan, of je huwelijk, of je geheime relatie. Of misschien dacht je zelfs aan het gezelschap, dat het uiteen zou spatten, net op de rand van de doorbraak. Aan mij heb je pas gedacht toen ik het brandmerk lang en breed droeg, toen de pijn ervan bijna weer begon weg te trekken, het eigenlijk meer jeuk was geworden. Toen je zeker was dat jouw huid gaaf zou blijven. Liefst? Was me maar tegemoet gekomen toen de koude lente nog op me plensde. Had meer gedaan dan wensen. Nu is het winter.



De rode traansporen dampen, schroeien haar de kleren van het lijf. De lijnen lopen door over haar borsten, haar buik, haar dijen. Alleen zijn jas blijft over, losjes open op haar schouders, de kap over haar wilde haren. Hun bloed vermengt zich op en naast zijn lichaam, het loopt over zijn ribben – je kan ze tellen. Hij richt zich op, ze ondersteunt hem, hij gaat voor haar zitten, onttrekt haar naaktheid aan het zicht, stelt de zijne tentoon.
Niemand zet een stap dichter, dit is heilige grond.
Ze omhelst hem, staat op, helpt hem overeind, gaat fier naast hem staan. Zijn jas dwarrelt naar de grond.
Een enkeling weifelt.
Ze leggen een arm om elkaars rug. Minutenlang blijft de stilstand. Ze keren zich om en strompelen, wandelen, schrijden majesteitelijk weg.
Niemand waagt een sneeuwbal.

dinsdag 26 december 2017

Haëzel

En dus is dit voor het laatst
Je wordt een stip op de einder
Een schim op de kim
De tranen kietelen me het bestofte gelaat
Verder - het ligt verder
Je verdwijnt, je blijft

Als ik, had ik, kon ik gewoon
Ik zou, gezwind, zonder vragen
De weg met je meegaan
Net daarom moet ik je laten
Verder - het ligt verder
Je blijft, je verdwijnt

Nog voel ik je armen
Je hoofd op mijn schouder
Je vertrouwelijkheid
Het zeer dat we samen plengden
Verder - het ligt verder
Je verdwijnt, je blijft

Wie moet er nu met me dragen
Mijn gevoelens, mijn vragen
Je standvastigheid
Ons plezier, onze vreugde, elkaar
Verder - het ligt verder
Je blijft, je verblijft
Nader
“’t Is beter dat ik”, zei ze. “’t Is beter”, ik beaamde en ik ging en de lift ging. En het gierde koud om mijn oren en ik trok mijn kraag op en keek omhoog over mijn schouder en het gordijn voor haar raam rimpelde, ritselde en de stof van haar kleed echode op mijn vingers.
“Heeft u misschien”, zei hij. “Misschien heb ik”, ik antwoordde en zeeg naast de bedelaar neer en ik reikte in mijn binnenzak en gaf hem mijn flacon en we deelden alsof morgen niet komen moest.
“Je bent beter zonder”, zei ze. “Zonder beter”, kon ze anders dan beamen? Maar ik zat onder haar raam jenever te delen, smart aan te horen en ik zei: “Ik moet maar eens” en ik zei: “Hou maar, ’t is voor jou, ’t is beter dat ik” en ik stond op en ging en toevallig ging ze net ook en weifelde ik haar vijftig passen achterna. “Wat doe ik?” dacht ik en ik rukte me uit haar spoor, de metro in en de roltrap bracht me naar beneden. Ik blikte naar de overkant van het spoor en de roltrap bracht haar naar beneden en we stonden.
De metro gierde in mijn oren en spuwde gewemel om me heen, ik stond bevroren en de metro ging en ook de drukte. En nog een stel, ze werd omsingeld, omstuwd en stond verstijfd en het water biggelde over mijn wangen, haar wangen en de metro ging en toen stond ik in het midden. En weer kwam er de metro en ledigde haar plaatsen en ze aarzelde met haar voet op de drempel, toen ging het signaal en de deuren stokten, ik legde mijn hand op het raam, koel, koud. Beslist, gezwind stapte ze op me toe, legde haar hand op mijn raam, slechts nog glas en toen ging weerom het signaal en de deur ging dicht en ook ging de metro en nog één keer haar lippen: “’t Is beter.”