woensdag 2 januari 2013

In girum imus nocte et consumimur igni

Een gepaster lied - in twee delen - kan Nick Cave niet aanheffen op dit moment. Ik zwaai mijn linkerbeen over het fietszadel. In mijn zakken gaan klutters jingle jangle. Nog een laatste blik gun ik het café, om en danseuse weg te stuiven. Het is een kot in de nacht, dat moment dat andere mensen het begin van de dag noemen - er bestaat een woord voor, maar daar kom ik even niet op. Als ik Jommeke passeer moet ik uitwijken voor de 10. Even ben ik verdwaasd dat de tram zo laat nog rijdt, maar dan bedenk ik dat ik zonet heb bedacht - even een Inceptionmomentje van mezelf - dat het niet meer laat, maar al vroeg is. Een vieve bejaarde bevestigt mijn gedachtegang. Dat is hogelijks vervelend, want ik wilde het ding graag meenemen, maar ik laat het dan maar achter aan de muur van een serviceflat. Omdat ik door deze brutale diefstal nog enigszins van mijn à propos ben knots ik aan het andere eind van de straat tegen een volgende tram. Aangezien ik op dit moment zowat het meest solide lichaam ben in de Antwerpse straten - iets aan te lang wakker zijn maakt je compacter - raakt de tram ontspoord en knalt na enig - werkelijk énig - gezwalp in een broodjeszaak, wat alle klanten die er vier uur later zouden zitten doet wakker schrikken terwijl hun respectievelijke huisdieren uitbarsten in een klaagzang. Zelfs de schildpad van die ene kerel die denkt dat velours driekwartbroeken het ultieme kledingstuk zijn voor midlifers zet zijn beste beentje voor, waarop die kerel daarover struikelt, uit het raam tuimelt en op mijn voorwiel landt. Ik word onzacht gelanceerd, schuif op mijn buik de Meir op en kom tot stilstand tegen twee toeristen die rond middernacht aan het atheneum van een Eurolinesbus zijn gestapt en nu nog steeds ronddolen op zoek naar hun jeugdherberg. Uiteraard vragen ze mij in het Frans de weg. Aangezien ik met straatnamen ongeveer even goed ben als Pinocchio met Weerwolven ben ik zo vriendelijk hen een koevoet te lenen die ik om onduidelijke redenen in mijn mouw heb zitten en hen uit te leggen waar de Saturn zit.
Uit een raam boven mij klinkt een beltoon. 32-16-8 heeft conjunctuur de ganse nacht. De gsm wordt fors tegen mijn toch al niet zo blije ribben gekeild. Een verdwaasd vrouwengezicht staart naar buiten. De eigenares van zowel het gezicht als de gsm doet haar best me duidelijk te maken dat ze graag herenigd zou worden met die laatste - met haar gezicht zou moeilijk zijn, want dat heeft ze nog, denk ik. Omdat je altijd zult zien dat ik te zacht gooi, geef ik het onding flink wat vaart. De bloedfontein - ooit ook nog een Zuid-Afrikaanse stad, tot er iemand besloot dat die naam een tikje te grimmig klonk - die uit haar neus borrelt na mijn behoorlijk rake worp - de gsm is nog binnen geland ook - kan wedijveren met de betere scène uit een Tarantino. Ik neem schielijk de benen, want zo onderhand snerpt het alarm van de stadsfeestzaal ook al.
En dan gaat het mis. Alsof er iemand met de kloneerfunctie heeft zitten klooien op een foto - maar dan op de stad. Ik wandel volgens mijn bescheiden mening de Oude Vaartplaats op, maar die lijkt wel verdacht veel op  de Ossenmarkt - en de sigarenwinkel is natuurlijk verdwenen. Ik wil op mijn schreden terugkeren, maar nu bots ik tegen een muur op die er voorheen niet was - die er nog steeds niet is, ik bots tegen erg consistente lucht of zo, heel erg Buñuel van me. Iemand lacht me uit. Ik kijk de spotter aan. Het is een engel, maar hij is vermomd als lust. Gelukkig komt een drietal agenten - onder schril gefluit - al aangezet om de brutale vlegel in de engelenbak te draaien. Ik roep hem nog na dat het theaterplafond bezaaid is met zilveren sterren.
Daar is ze dan, op dezelfde kruk waar ze zat toen ik vertrok, mijn vrouwe van verscheidene smarten.
Was ik maar een feniks.