woensdag 2 oktober 2013

Een boek kaarten / Een kan wijn

Hoe hypnotiserend je ook dansen kan, ondertussen drinken is geen sinecure. Een druppel witte wijn is ontsnapt terwijl ze aan haar glas nipte. Eén glinsterende druppel die nu haar vel bereist, dat zachtjes glimt van een laagje zweet. Van haar mondhoek gaat hij naar haar kin, terwijl ze behaaglijk haar hoofd achterover legt in de muziek. Van haar kaaklijn gaat hij over haar hals, waar je de slagader ritmisch kan zien trillen. Haar sleutelbeen drijft de wijndruppel naar het midden, terwijl hij even het licht vangt van een spot die door de woelende massa priemt. Daarna wijkt hij lichtjes af naar haar linkerborst, accentueert haar wiegende beweging en verdwijnt met een laatste weerkaatsing van de spot uit het zicht, net onder de witte bloem die daar op haar kleedje gespeld zit.

Valavond. Broeierig. Een lome saxofoon drapeert zich over het park. Ik zet de plateau met drinken voor de muzikanten neer. Drie mojito’s, een malibu en een tequila sunrise. Niet de meest geïnspireerde keuzes ooit, maar ze zijn een cubanismogroepje, geen fijnproeverscollectief. Hun soundcheck zit er net op. Voor ze een klein uurtje later beginnen te spelen zal ik hen nog drie keer hetzelfde brengen.
De gezinnen die overdag de dienst uitmaken in het park ruimen baan voor groepjes twintigers. Kortgerokt, in strakke hemdjes gestoken, met zwierige jurkjes; veel tijd om hun soldenaankopen te bewonderen krijg ik niet, want de bar wordt stevig bevraagd.

Donkerder is het wel geworden. Koeler niet echt. Ondanks hun intussen – al weer een vijftal cocktails verder – lichtelijk beschonken toestand blijven de artiesten lustig verder spelen. Hun tijd is eigenlijk al verstreken, maar geen mens maalt erom. Hoewel, hier en daar vertrekken toch al wat feestvierders, al dan niet in het gezelschap waarmee ze toekwamen. Voornamelijk niet, eigenlijk.
“Ruik jij ook de wijn zo sterk? Alsof er een fles is leeggegoten op de toog.”
Uit het niets staat ze voor me. In het licht van de bar zijn verschillende wijnsporen zichtbaar van haar mond naar haar borsten, die ze pront vooruit duwt. Het kan onmogelijk dat ze al die gemorste wijn niet bemerkt heeft. Ik doe mijn best mijn ogen in het gareel te houden, schraap mijn keel, lik mijn lippen.
“Nu je het zo zegt, ja. Niet dat ik het onaangenaam vind.”
Haar wenkbrauwen maken een klein sprongetje bij haar glimlach. Ze veegt een recalcitrante lok achter haar oor.
“Nog een glas, graag.”

Ze valt meteen op. Een helrood kleedje, nauw aansluitend, geen bandjes, blote voeten, donker haar tot net boven de schouders. Ze is alleen. Ik ben net terug onderweg naar de bar van mijn laatste servicerondje aan de muzikanten voor hun set begint. Ze zet duidelijk koers in mijn richting, maar ik heb geleerd dat als mensen midden op het veld een bestelling doen, ze het dan ook in hun bol krijgen dat je hen daar bedient. Dat ze maar net als iedereen naar de bar komt. Ze komt vlak achter me lopen, maar ik been zonder omzien door. Achter de toog zet ik mijn dienblad neer, keer me om en plof mijn ellebogen neer op de bar. Ik verwacht haar daar te zien en wil al vragen wat het mag zijn, maar de woorden blijven in mijn keel steken wanneer ze daar niet blijkt te staan. Ik kijk naast me. Daar staat ze rustig de witte hibiscusbloem te bestuderen die ik vanmiddag heb gered uit de handen van een paar kinderen, die ze blijkbaar hadden gerat bij een bloemenkraam verderop. Een verkoper die de achtervolging had ingezet liet me de bloem houden.
“Een glas witte wijn en deze, graag.”
Ik ben compleet overdonderd door het feit dat ze doodgemoedereerd mee achter de tap is komen staan.
“Wijn kan je krijgen, maar de bloem staat bij mijn weten niet op de kaart.”
Ze pruilt. Ik draai me om en open de frigo om haar een glas wijn in te schenken. Als ik de deur terug sluit zit ze met haar rug naar mij, gebukt, aan haar voeten te frutselen. Ze keert zich weer mijn kant op. De bloem zit op haar kleedje gespeld.
“Het is dezelfde kleur, dus dat lijkt me eerlijk.”
Ze duwt me haar slipje en tweeënhalve euro in handen, neemt het glas over en stapt parmantig weg voor ik iets kan uitbrengen. Ik staar overdonderd naar het stuk lingerie, vloek binnensmonds, frommel het gauw in mijn broekzak en was mijn handen. Mijn baas, ook achter de tap, heeft van de hele episode niets gemerkt. Er wachten nog meer mensen.

In de drukte van het opruimen ben ik haar uit het oog verloren. Het grasveld is intussen verlaten. De muzikanten zijn al lang en breed verdwenen. Met de lampen van de bar knip ik het laatste licht in de omgeving uit. Nu is er alleen nog de straatverlichting, verderop, die hier nog een kleine hint van zichtbaarheid wekt. Het moet op zijn minst drie uur ’s nachts zijn. Het enige geluid dat ik nog hoor – het geruis van de occasionele auto verderop registreer ik al lang niet meer als geluid – is de fontein die lustig doorklatert. En dan zachtjes, erdoorheen, terug dat luie, sensuele saxriedeltje. Mijn nieuwsgierigheid is geprikkeld. Dichter bij de fontein hoor ik de melodie beter. Er drijft iets in het bassin. Ik kniel op de rand om het beter te kunnen zien. Het lijkt op een bloem.

“Hoe lang heb je onder de douche gezeten?”
Ik schokschouder. Geen idee.
“Heb je meteen toen je thuiskwam muziek opgezet?”
Voor de zoveelste keer prevel ik mijn onwetendheid.
“Je bovenbuur zei dat hij muziek bij je hoorde vanaf halfzes. Hij is er zeker van dat het bij jou was, want niemand anders in het gebouw houdt van jazz. Het is een kwartier, hoogstens twintig minuten wandelen van het park naar je appartement.”
Langzaam maakt misselijkheid zich van me meester. Ik blijf gefixeerd op de gruwelijke tegelvloer, zelfs al gaat al het zwart en wit ervan aan het dansen. De inspecteur reikt over de tafel en duwt mijn kin omhoog, zodat ik hem moet aankijken. Ik vang een korte glimp op van de witte onderbroek, die ze uit mijn handen hebben gewurmd nadat ze me vanonder de douche hadden gesleept. Ik sla mijn blik neer zodat ik alleen de gore kruimels in zijn snor zie.


“Wat heb je in die twee uur gedaan?”

zaterdag 22 juni 2013

Ce n’est qu’un anneau, mec

Het weer is te mooi. Zonder enige consideratie om haar neerslachtigheid fluiten vogels vrolijk hun seksmelodieën. Honden hossen konten snuffelend achter elkaar aan. Het gras blaakt groen en stuift ongeremd zijn pollen rond. Tienerjongens bewijzen hun potentie door met elkaar te voetballen in bloot bovenlijf, de meisjes laten zich bewonderen in lichte jurkjes die zachtjes opbollen onder het zomerbriesje. Een naïeve passant zou hen de toeschouwers noemen. Mara weet echter al te goed dat deze meisjes de leiding nemen in de paringsdans, wat de bezwete torso’s met hun balspel daar ook van mogen denken. Ze wil naar hen toe lopen, hen door elkaar schudden, hen toeschreeuwen er niet aan te beginnen. Zeker, nu zijn ze begeerlijk, nu zijn ze sterk, nu zetten zij de krijtlijnen uit. Nu hebben ze dus ook geen reden om enige aandacht te besteden aan het hysterische gekrijs van een deplorabele oude vrouw wier tranen worden benadrukt door haar uitgelopen make-up. Niet helemaal het accent waarvoor ze ging.

Kenrick vloekt en claxonneert naar de dronkaard die onverhoeds oversteekt. De man zwaait zijn armen breed en spuwt op de voorruit. Kenrick wil uitstappen en de vlegel op zijn gezicht slaan, maar Lana legt haar hand op zijn been en maant hem tot kalmte. Ze kijken allebei even nog gespannen naar de oversteek van de beschonken dwaas. Kenrick werpt een blik in de spiegel en weer op de man. Ze lijken wel wat op elkaar, deze dronkaard en hij.
Getoeter wekt hem uit zijn gepeins, hij trekt weer op. Lana en de zon verdrijven de muizenissen gauw genoeg.

Lana legt aandachtig de laatste hand aan haar make-up. Haar spiegelbeeld glimlacht om zoveel juveniele schoonheid. Lana strekt haar hand uit naar de volle, donker rode lippen die zich zo in haar verlustigen. Geruisloos wijkt de spiegel terug. De geluiden van de eeuwige festiviteiten dringen de badkamer binnen: klinkende glazen, knallende kurken, schetterende muziek en een eindeloos divers rumoer veroorzaakt door geëxhilareerde genodigden. Als de zelfbewuste keizerin van dit imperium van vreugde schrijdt Lana de zaal in. Hoofden draaien haar kant uit, gesprekken stokken, een aanzwellend orkestraal geeft alles nog dat vleugje extra cachet. Hier is het middelpunt, hier is het centrum van de aandacht.
Een stralende Kenrick stapt op haar toe, neemt haar in zijn armen. Gezamenlijk wervelen ze dansvloer op. Gelukzalig werpt Lana haar rode lokken los.

Endre strompelt de bar uit. De tram, hij wil gewoon de tram. Maakt niet uit dewelke, gewoon… weg. Schelle claxons schreeuwen hem toe dat hij hier teveel is. Hij houdt zich met moeite overeind, ziet een auto dansen. Hij knijpt zijn ogen samen, tuurt naar de inzittenden, ze lijken op een ver vervlogen eergisteren. Zo snel als de herinnering voor hem danste, zo snel vervaagt ze weer. De olijke ochtendzon bezorgt hem dreunende koppijn. Aan de tramhalte klapt Endre dubbel, onder het goedkeurend oog van vele hongerige smartphones.

Een zomers streepje jazz schelt uit de grammofoon. Lana opent de balkondeuren en werpt een vergenoegde blik op de schitterende tuin. Ze ontdekt Kenrick die een rondleiding geeft aan een paar gasten. Hij vertelt geanimeerd, met brede gebaren, vermaakt zich duidelijk. Lana haalt zich het moment voor de geest toen Kenrick haar voor het eerst door die wonderlijke tuin leidde: zijn niet aflatende aandacht, hoe hij zachtjes haar schouder beroerde wanneer hij haar aandacht wilde vestigen op een detail, de galante handkus aan het eind.
De grammofoon springt onverwacht af, met een schril gekras. Het groepje onder haar is uiteen gegaan. Kenrick neemt nog afscheid van een meisje. Hij brengt haar hand naar zijn lippen. Het meisje werpt gelukzalig haar rode lokken los. Trillend keert Lana naar haar spiegel. Ze reikt naar de alsemkleurige lippenstift.

Kenrick stapt uit de auto en opent de motorkap. Een dikke walm begroet hem. Lana hangt uit het raam. Hoe ze nu op het vliegveld moet raken. Kenrick neemt zijn gsm en belt de wegenwacht. Dat ze haast mogen maken. Als hij zich weer in de richting van Lana keert ziet hij dat ze staat te praten met een jonge gast in een cabrio. Een tweede is bezig haar bagage uit zijn auto naar de cabrio te verzetten. Lana wuift naar hem. Geen zorgen, zo is ze gewoon zeker op tijd.
Als de wegenwacht hem ten langen leste heeft gedepanneerd, rijdt hij eenzaam naar huis. Hij snakt naar een glas bier.

vrijdag 21 juni 2013

Kere weerom

Er zit iets in de lucht, iets in mijn oog. Ik heb te lang met je gedanst. Een straatlantaarn flikkert een paar keer tam en dooft uit. Een verre stem mompelt iets onverstaanbaars, er wordt gespuugd. Een autodeur klapt dicht, de gierende banden klinken vlakbij mijn oor, maar ook dof. Met veel moeite breng ik een hand naar mijn gezicht. Warm, dik, kleverig. Mijn hoofd begint te bonzen en te tollen. Misschien moest ik maar eventjes gaan slapen, dan wordt alles vast veel duidelijker.

Daar, op de parking van de fitnessclub. I am Daar staat hij bij zijn dikke Audi. Mijn razernij draaft the push voorwaarts, hij kijkt niet op uit zijn koffer, zoekt iets in zijn that makes sporttas. Ik grijp de kofferklep en duw ze neer. Hij tiert, you move vloekt, struikelt bij het snelle wegdraaien uit de greep van I am the zijn wagen. Een vuist landt op zijn gezicht, een knie in zijn push that kruis. Ik timmer in zijn richting zonder veel beleid. Ik makes you move voel mijn slagen niet aankomen. En dan mis ik er daadwerkelijk een. En nog een. De volgende tel wordt alle lucht uit mijn longen gemept. Een slag op mijn oor geeft gekraak en ellendig gepiep. Ik wijk terug, duizelig. Ik heb hier duidelijk niet heel erg over nagedacht. Hij grijpt me bij mijn keel en werpt me neer. Ik krul op, denk alleen nog maar aan de pijn minimaliseren. Hij schopt. Dan knapt mijn linkerarm. Waarom heb ik niet nagedacht?

Je was niet gekomen. Ik staar uit het raam. Natuurlijk is het gezellig met de anderen, maar niet zo gezellig als wanneer jij erbij geweest was. Je had nochtans gezegd dat Je er zou zijn. Misschien kom je nog, je weet waarheen we gaan.
We stappen uit de auto. In het portiek zit iemand. Het licht floept aan als wij erin lopen. Je heft je hoofd naar ons op, je bebloede, beurse hoofd.
“Hij wilde niet dat ik kwam.”
Het komt er gesmoord uit. Ik duw mijn nagels in mijn handpalmen. Boeten gaat die fucker.

vrijdag 15 maart 2013

Klant, uiteraard

Lil B, you can f*ck my b*tch.
Een zelfcensuur die me enigszins verstomt. Je bent ertoe over gegaan op een universiteitstafeltje te schrijven. Je richt je tot een tweederangsrapper in wat voor commerciële hiphop geëigend taalgebruik is, met de bijbehorende diepgang. De nood aan zelfcensuur doet zich in dergelijke omstandigheden niet vaak gevoelen.
Lil B, you can f*ck my b*tch.
De betekenis van het gezegde is niet verdwenen. Niemand vergist zich in de bedoeling van wat er staat, zelfs al bestaan er voor b*tch aardig wat mogelijkheden. De vulgariteit is niet verminderd omdat twee klinkers achter asteriskjes verdoken gaan. Er is geen ruimere context waarin de schabouwelijkheden figureren die misschien interessant zou kunnen zijn voor tere kinderzieltjes die beide woorden niet zouden herkennen - men kan zich moeilijk inbeelden dat de gemiddelde peuter veel interesse heeft voor Lil B. De betekenis is niet onderdrukt, wat gewoonlijk toch een doel is van censuur. Er wordt hier juist het overschrijden van een bepaalde, nogal nauwe norm benadrukt. De betekenis ligt er vingerdik op.
Lil B, you can f*ck my b*tch.
En toch, en toch, onbekende tafelkerver, is het hoogst onduidelijk wat je met het geheel van deze zin wil communiceren. Is het een factuele beschrijving van waartoe Lil B in staat is? Is het een toelating die je hem verleent? Tracht je een dédain uit te drukken tegenover Lil B door hem je sloppy seconds toe te werpen? Wil je hem bewonderen? Je met hem vereenzelvigen?
Je vulgariteit staat als een paal. Of het boven water is, valt nog te bezien, maar alleszins als een paal. Maar waartoe heb je haar aangewend? Wat was er de zin van? Wat wilde je met Lil B, die je boodschap nooit ofte nimmer onder ogen zal krijgen?
Lil B, you can f*ck my b*tch.
Is het genialiteit? Ligt hier een stukje diep doordachte kunst voor mijn ogen? Heb je met de censurerende asterisken willen benadrukken dat de betekenis van wat je wilde communiceren ten gronde onachterhaalbaar, verborgen is? Ligt hier een commentaar op de condition humaine, de onmogelijkheid om tot echte intersubjectiviteit te komen?
Of ben je toch gewoon een verveelde, domme kl**t?

Τριγωνομετρία

Niet dan in uw aarde 
Haar handen beven in haar schoot, ze maakt zich klein in haar stoel. Een lichte trilling in haar stem verraadt de pijn. Ze twijfelt, twijfelt aan zichzelf en wat ze gedaan, hoe ze geleefd heeft. Er ligt smeking in haar ogen, een gebed om hulp, om bevestiging, iets van een houvast, een belofte dat alles weer lief zal worden. Ze verlangt alles wat ik haar niet kan verlenen; ik weet wat is en komt. Zij hoort mij niet te vragen of ze de bom zullen gooien!
Ik wil haar in mijn armen nemen en sorry zeggen voor alle keren dat ik haar overreed in mijn mooie auto. Ik wil de zorgen uit haar grond graven en jasmijn planten. Ik wil alle littekens die ik haar heb gegeven wegnemen, maar de wonden zijn weer open: een ander mes, maar toch hetzelfde, draait erin rond. Ik wil tenminste het zout eruit wassen, maar heb slechts mijn hete tranen voor handen: lood om oud ijzer.

Eens dacht ik dat de kans je te doen lachen 
Koppig maakt hij iedere fout. Hij strandt op iedere zelfde zandbank, loopt nagenoeg identieke averij op. Hij is even onvoorbereid op de onvermijdelijke stormen, laat zich even vaak in sluimer betrappen. Hij houdt net zo vast de hand aan het roer.
Hij dobbert verder weg. Of zijn het mijn zeilen, gehesen in een strakke bries die hij ongunstig acht, die het water dieper maken? Vanaf onze commandobruggen schreeuwen we elkaar waarschuwingen toe, machteloos om elkanders oostindicismen. Ik geloof graag dat ik hem in mijn reddingssloep tegemoet vaar, mijn verwelkomende hand naar hem uitgestrekt. Maar zijn het niet de kanonnen van mijn armada die hem te gronde richten? Is het niet mijn ongeduld dat hem doet verankeren achter verraderlijk veilige riffen?

Mijn imperium van vuil 
In het zwart gehuld schokschoudert hij in de hof, leegt beker na beker. De droesem beroert zijn gal, alsem doordringt de atmosfeer. Een mijnenveld omringt hem, prikkeldraden, brandende autobanden en grommende bloedhonden. Zijn tuin is een spiegel waar hij zichzelf steeds weer in tegenkomt en niet doorheen kan stappen. Een post-apocalyptisch Gethsemane dat me akelig bekend is, maar waartoe ik slechts zuchten van toegang krijg, zuchten die ik moeilijk weet vast te houden, die ik te hard uitblaas, die ik op de verkeerde toon fluit, die ik verklooi. Waarom geloven we allemaal dat we de enige zijn?

Рублёв
Kreeg ik jullie maar rond de tafel. Kon ik je maar uitnodigen, wilde je maar komen, slaagde je er maar in te komen. Kreeg ik de tafel maar gemaakt.

zaterdag 23 februari 2013

Ungeheuer

en onder de mensen geen zo zeer als jij.
De pen, vast omklemd in drie vingers, zweeft onzeker over het papier. Defiant licht het halve nog onbeschreven blad op. Sentir que la he perdido. Hij slaagt er zelfs niet langer in haar te vatten in zijn schrijven. Even was daar de suggestie van harmonie binnen handbereik. Nu is de bodem doordrenkt van de wijn. Waarom weet geen mens.
Wie van hen veranderde plots? Merkbaar is er niets, in hem noch in haar. Hij kan het haar niet zeggen, kan het haar niet vragen. Cesuur/déchirure? Erato zingt geen noot.
De inkt weet zich geen uitweg meer. Sidderend zweeft de pen naar zijn linkerpols. Ze plant zich in zijn ader en spuwt haar gal.

Decadente fransozen doen zakdoek leggen; een snaveldokter hangt in het kooitje. Kalliope voorziet iedereen van gefrituurde kikkerbilletjes met aangepast garnituur. Een elfenkoor zingt van Beren en Lúthien onder begeleiding van enkele enthousiaste boekaniers op hun traverso's en violi da gamba. Witte en zwarte zwanen geven een balletuitvoering ten beste van complexe, tragische sprookjes over gevogelte dat de pech heeft in mensen te veranderen, maar buiten een gebiologeerd starende Werner Thomas schenkt niemand hen enige aandacht. Afgeserveerde Russische partijleden leuren met hun nationaliteit bij miljonairs op zoek naar een veilige haven. Aan een rode tafel spelen enkele stoïcijnen onverstoorbaar hun spelletje poker. Het lot is Marcus Aurelius blijkbaar gunstig gezind. Ernaast spelen Marie-Antoinette en Caterina de' Medici schaak. Marie-Antoinette verliest omdat ze er haar hoofd niet goed bij houdt. Omstanders van allerlei rang en stand verdringen zich om een glimp op te vangen van een partijtje Grieks-Romeins worstelen tussen rappers van wie nog nooit iemand heeft gehoord die er desondanks in zijn geslaagd elkaar diep en onuitwisbaar te beledigen door op verschillende plaatsen te wonen. Jack Dawkins glipt verlekkerd door de menigte.
Mijn aandacht raakt niet afgeleid. Ik zie alleen een socialite in New York. Ze is namaak, maar wel echte namaak.

De melodie vaart uit de huid.

woensdag 2 januari 2013

In girum imus nocte et consumimur igni

Een gepaster lied - in twee delen - kan Nick Cave niet aanheffen op dit moment. Ik zwaai mijn linkerbeen over het fietszadel. In mijn zakken gaan klutters jingle jangle. Nog een laatste blik gun ik het café, om en danseuse weg te stuiven. Het is een kot in de nacht, dat moment dat andere mensen het begin van de dag noemen - er bestaat een woord voor, maar daar kom ik even niet op. Als ik Jommeke passeer moet ik uitwijken voor de 10. Even ben ik verdwaasd dat de tram zo laat nog rijdt, maar dan bedenk ik dat ik zonet heb bedacht - even een Inceptionmomentje van mezelf - dat het niet meer laat, maar al vroeg is. Een vieve bejaarde bevestigt mijn gedachtegang. Dat is hogelijks vervelend, want ik wilde het ding graag meenemen, maar ik laat het dan maar achter aan de muur van een serviceflat. Omdat ik door deze brutale diefstal nog enigszins van mijn à propos ben knots ik aan het andere eind van de straat tegen een volgende tram. Aangezien ik op dit moment zowat het meest solide lichaam ben in de Antwerpse straten - iets aan te lang wakker zijn maakt je compacter - raakt de tram ontspoord en knalt na enig - werkelijk énig - gezwalp in een broodjeszaak, wat alle klanten die er vier uur later zouden zitten doet wakker schrikken terwijl hun respectievelijke huisdieren uitbarsten in een klaagzang. Zelfs de schildpad van die ene kerel die denkt dat velours driekwartbroeken het ultieme kledingstuk zijn voor midlifers zet zijn beste beentje voor, waarop die kerel daarover struikelt, uit het raam tuimelt en op mijn voorwiel landt. Ik word onzacht gelanceerd, schuif op mijn buik de Meir op en kom tot stilstand tegen twee toeristen die rond middernacht aan het atheneum van een Eurolinesbus zijn gestapt en nu nog steeds ronddolen op zoek naar hun jeugdherberg. Uiteraard vragen ze mij in het Frans de weg. Aangezien ik met straatnamen ongeveer even goed ben als Pinocchio met Weerwolven ben ik zo vriendelijk hen een koevoet te lenen die ik om onduidelijke redenen in mijn mouw heb zitten en hen uit te leggen waar de Saturn zit.
Uit een raam boven mij klinkt een beltoon. 32-16-8 heeft conjunctuur de ganse nacht. De gsm wordt fors tegen mijn toch al niet zo blije ribben gekeild. Een verdwaasd vrouwengezicht staart naar buiten. De eigenares van zowel het gezicht als de gsm doet haar best me duidelijk te maken dat ze graag herenigd zou worden met die laatste - met haar gezicht zou moeilijk zijn, want dat heeft ze nog, denk ik. Omdat je altijd zult zien dat ik te zacht gooi, geef ik het onding flink wat vaart. De bloedfontein - ooit ook nog een Zuid-Afrikaanse stad, tot er iemand besloot dat die naam een tikje te grimmig klonk - die uit haar neus borrelt na mijn behoorlijk rake worp - de gsm is nog binnen geland ook - kan wedijveren met de betere scène uit een Tarantino. Ik neem schielijk de benen, want zo onderhand snerpt het alarm van de stadsfeestzaal ook al.
En dan gaat het mis. Alsof er iemand met de kloneerfunctie heeft zitten klooien op een foto - maar dan op de stad. Ik wandel volgens mijn bescheiden mening de Oude Vaartplaats op, maar die lijkt wel verdacht veel op  de Ossenmarkt - en de sigarenwinkel is natuurlijk verdwenen. Ik wil op mijn schreden terugkeren, maar nu bots ik tegen een muur op die er voorheen niet was - die er nog steeds niet is, ik bots tegen erg consistente lucht of zo, heel erg Buñuel van me. Iemand lacht me uit. Ik kijk de spotter aan. Het is een engel, maar hij is vermomd als lust. Gelukkig komt een drietal agenten - onder schril gefluit - al aangezet om de brutale vlegel in de engelenbak te draaien. Ik roep hem nog na dat het theaterplafond bezaaid is met zilveren sterren.
Daar is ze dan, op dezelfde kruk waar ze zat toen ik vertrok, mijn vrouwe van verscheidene smarten.
Was ik maar een feniks.