donderdag 19 april 2012

Zou het geen prachtige kop zijn?

"Op een keer was ik omgeven door boeken en idioten. Ik weet niet meer waar dat sentiment vandaan kwam - behalve wellicht zijn feitelijkheid - dus meer kan ik er ook niet over kwijt."
De docent keek verbouwereerd naar de boude jongeling die deze woorden ten berde bracht. Hij had zich eigenlijk aan een vraag over Arabisch neoplatonisme verwacht. De student leek zich intussen niet bewust van zijn afvalligheid aan het script en babbelde lustig verder. "Een andere maal vertelde u me dat ik een achttien kreeg voor het examen dat ik net bij u had afgelegd en dat dat wel een applausje verdiende. Toen besefte ik dat ik droomde en omdat het toch maar een droom was, ben ik naar buiten gelopen en heb ik de meisjes in hun borsten geknepen." Had de eerste uitspraak de aula nog met stomheid geslagen, dan was ongemeen hilarische ontlading nu het weerwoord. Een aantal stemmen verkondigde de bereidheid om achttienen in te ruilen voor ongebreidelde nijpsessies en een nagalmende saflet deed kond van een van die al te voortvarende stemmen die terug op zijn plaats werd gezet. De aanstoker van alle onrust bleek intussen te zijn overgeschakeld op een modus waarbij willekeurige gedachten die hem te binnen schoten rechtstreeks van zijn tong rolden. "Mijn Es dat zich bewust is van zijn vrijheid is blijkbaar nogal vrijpostig. Nochtans, een achttien, het was leuk geweest. Achttien tot de dood." Na dat laatste vomeerde hij kortstondig in de vuilnisbak die een attente buurman hem onder de neus hield, waarna hij zijn neus snoot en zijn geratel verder zette. De docent trachtte intussen wanhopig de aandacht weer op zichzelf te vestigen - de narcist. Zijn pogingen vervluchtigden echter van zodra ze de oppervlakte van zijn spreekgestoelte verlieten. In een hoek had iemand een viool boven gehaald om een dansje te begeleiden dat daar gepleegd werd. Er pal naast had een drietal studenten zich in witte toga gehuld. Ze gesticuleerden hevig en keken erg ernstig, maar de aandachtige luisteraar kon het peripatetisch forumgesprek gemakkelijk ontmaskeren voor het pantomimespel dat het was. Voor hen imiteerde iemand Alex Agnew, maar dat deed hij altijd al, dus schonk niemand er aandacht aan. De plots opwoekerende jasmijnstruik in het midden van het lokaal was dan ook een stuk interessanter om te bekijken. Twee onfortuinlijke toeschouwers kwamen vast te zitten in de razende begroeiing. Er was wel iemand die een kapmes had waarmee ze hadden kunnen worden bevrijd, maar ze was te druk bezig okkernoten in twee te hakken om indruk te maken op de jongens. Of om hen angst aan te jagen, dat bleef wat in het ongewisse. De wanordeschepper was intussen beginnen fluiten. Met elke nieuwe melodielijn die hij inzette verscheen een nieuw instrument ten tonele, dat die lijn overnam in de ontiegelijk bombastische, overdonderende symfonie die zich alras vormde. De docent was maar gaan zitten, het geheel in rodinistische ogenschouw nemend. Twee toevallig passerende mannen hadden zich neergevlijd op zijn bureau, samen modemagazines doorbladerend. Het lokaal bleef lustig uitdijen terwijl almaar nieuwe elementen zich in de kakofonie stortten.
De bron van dit alles stond plots op. "Heeft er iemand per ongeluk een piano bij? Dan zing ik wat." Op wat schalmeigehuppel na werd het stil in de ruimte. Niemand bevestigde. De student haalde zijn schouders op. "Gelukkig maar. Ik kan helemaal geen piano." Hij nam de lichaamsdelen en hing ze op aan de muur. Gezamenlijk marcheerden de aanwezigen daar weg, zingend voor de lach en voor de traan, iedereen naar iets op zoek.

maandag 9 april 2012

Café Poesjkin

Nu?
Nu is het donker.
Nu komt de dood en ze heeft jouw blik.

Ik had u lief: misschien ook is de liefde nog niet geheel gedoofd in mijn gemoed.
Liefhebben is het voorrecht van de introvert.
U lief, had ik: dat zó een ander u beminne.
Liefhebben is het kruis van het enigma.

Nu.
Nu is het tijd.
Nu bouw ik geen huis meer.

Zielig, geestig flakkeren lange brieven de lanen op en neer.
Met vreugde heb ik verdriet gehad.
Wakend, lezend zweven vluchtige droombeelden.
Deplorabel plaisanteerde ik.

Waar bent u geweest, of schoon.
Waar bent u geweest? Ofschoon
Ik u niets te eisen heb
Nu.
Nu het te laat is.
Nu mijn ziekte in mijn lendenen rust.

Nu?
Nu sta ik voor u.
Ik had me in niets verhullenders kleden kunnen.

woensdag 4 april 2012

1. Maar wel een viool?

Zal ik je helpen met je tampon? Deze middag schemert het onder de zon. Ik beklim de wijnrank aan je gulle balkon. Schemerwezens hullen zich onder de zon. Wezels en apostels komen uit hun catacomben. Broze zonnegoden vleien zich schuchter in hun tomben. Snel geslokt verkondigd bloed smaakt vergeven van tromben. Verpulverde ozonlijders ruisen stoffig in hun tomben. Leunend op je marmerreling stem ik mijn viool. Mijn shakespeariaans gevedel schalt rijk aan vitriool. Een vluchtige slok bourbon bied ik je aan uit mijn fiool. Je snuift, trekt een gezicht, het memoreert aan vitriool. Als ik niet gauw wat beters breng, zet ik je aan tot gnuiven. Dan dreig je als een wilde stier dat het er zal gaan stuiven. Helaas, ik, arme pauper heb nog geen been om aan te kluiven.1 Berg me, roep de matador, kweel dat het er zal gaan stuiven. Met een snelle kattensprong verschuil ik me in je kast. Het is er aardedonker dus je zoekt me op de tast. Je menige kilo's kleren zijn mijn onderduik tot last. Jij waadt er veel vlotter doorheen en grijpt me op de tast. In dit graaiend duister houden wij het niet te kuis. Misschien toch niet per ongeluk grijpen we elkaars kruis. Zo keren we terug naar waar ik begon: zal ik je helpen met je tampon?

dinsdag 3 april 2012

Hij graaft diep en gulzig in Moria

No hallé cosa en que poner los ojos que no fuese recuerdo de la muerte

Verborgen blijft zijn nochtans nerveuze ademtocht, maar zijn hartenklop doet zijn middenrif hevig trillen. Ook zijn buik stampt het ritme mee. Gejaagd raast het bloed hem door het lichaam, zet zijn huid aderstrak. Zijn romp schuifelt millimeter per millimeter nader tot het cuttermes. Hij is compleet bevangen door de subtiele, gladde scherpte van het metaal. Dan legt het mes carnaal de liefdesverklaring af. Gewillig capituleert het vlees. Een prik, een pijnlijke gloed; zijn huid barst, een bloeddruppel trippelt over de koele indringer.
Haar hand legt zich over de zijne. Haar opgerichte tepels kietelen zijn rug, haar fluisters beroeren zijn oor. “Niet te diep. Nu gewoon een snelle haal, zo, opzij.” Ze leidt zijn onmachtige hand. Zijn vel wijkt als boter. Bloed krioelt de wonde uit, het lijdensgenot kaapt zijn hersenen. Bevend keert hij zich naar haar, reikt haar het hongerige mes. Zonder omhaal of ritueel rijt ze een snede vlak onder haar borst. Ze verenigen hun hartenwonden in een sidderende omklemming.

Als ze weg is pakken de donkere wolken zich weer samen over zijn gemoed. De kamer die hem zojuist nog een sacraal altaar scheen, lijkt nu vast van plan hem te verstikken. Hij vliedt naar de badkamer, wast de wonde uit en legt er een windel rond. Hij verbergt zijn schaamte onder een extra laag kleding. Een gevoel martelt hem: het bloed schildert zich als een onindambare vlek over zijn kleren; iedereen kijkt door hem heen, ziet slechts de snee. Nu al snakt hij naar een volgende offerrite, een nieuwe verlossing.
Weken van absolutie voor zichzelf dwingen hem zich voor eeuwig te verhullen onder lange mouwen, lange broeken en leugens over tuimelingen met de fiets voor de keer dat de dunschiller zijn wang streelt. De drang naar genezing manifesteert zich van langsom vaker. Zo voelt zij het ook en ze drijven hun sabbatten gevoelig op.

Liefdevol streelt hij zijn karmozijnen stromen. Nooit valt hij meer dan nu met zichzelf tezamen.
Een spiegelscherf heeft zijn rug open gelegd. Hij neemt de scherf van haar over en drinkt het beeld van haar naakte, perfecte lichaam in. In een flits ziet hij de weerkaatsing van het zijne in het stukje spiegelglas. Hij ontdekt de afwisseling van witte littekens met net iets minder wit ongeschonden vel. Zijn ogen glijden over zijn armen, waar hij een soort subtiel gecontrasteerde zebra of okapi lijkt. Hij blikt weer naar haar en haar als pasgeboren volmaaktheid. Hoe was dit hem niet eerder opgevallen? Zijn hand klemt zich over de scherf, scharlaken verbergt het beeld van zijn eigen, gescheurde huid. “Waar zijn je littekens?” Onbegrijpend kijkt ze hem aan, haar hoofd een tikje scheef. “Waar zijn je littekens?” Zijn stem slaat een tikje over. De bebloede hand waarin de spiegel zich heeft begraven priemt een beschuldigende vinger haars weegs. Ze snikt, ze stapt op hem toe, haar armen rillend uitgestrekt. Ze tast in hem, verschuilt zich in zijn lichaam. “Nee!” Wild schudt hij zijn hoofd. Hij kerft zijn lijf open, graaft dieper om haar uit te bloeden – weg te werpen. Doof voor de smeekbeden van zijn zieltogende ledematen en oerkreten slakend maakt hij jacht. Plotsklaps gegiechel ontrukt hem aan zijn manische trance. Op de vensterbank zit het zwanenmeisje. Ze wijst naar zijn buik.

Het zwanenmeisje had hij kort na het begin van de bloedoffers ontmoet. De pas gestorven zwaan – er was hem een vleugel afgehakt – lag aan de voet van Willem Elsschot. Hij was het dier gaan bekijken en het meisje was van erachter opgedoken. In haar ene hand lag een bebloede sikkel, in de andere het nog nakloppende hart dat ze hem triomfantelijk aanbood als was hij een Maya-godheid.

Uit zijn beschadigde buik duikt een lemmet op, een koksmes zoals alleen echte venten het hanteren. Het voltrekt een zodanig snelle seppuku van binnenuit dat hij onwillekeurig voelt of zijn hoofd er nog wel op staat. Uit zijn gapende binnenste klimt een jongen. Venetiaans blond, een blauw en een groen oog. Hij is het mannelijke evenbeeld van het zwanenmeisje, dat haar armen uitstrekt naar de nieuwgeborene. Ze geeft het kind een borst die ze zo-even absoluut niet had, maar dat zal haar unheimliche dubbelganger een worst wezen. Hij sabbelt genoegzaam een eind weg.

Hij ligt in een ziekenhuisbed. Zwanenvleugels houden hem behaaglijk warm. Leren riemen houden hem kordaat tegen. Lange weken is hij rustig geweest, heeft hij zichzelf welhaast gemogen. De verpleger ging zich zowaar afvragen of die afschuwelijke verwondingen niet door een ander waren toegebracht. Wist hij maar hoeveel gelijk hij had.
Vandaag is ze er weer, een van zijn kinderen aan elke hand. Ze draagt een tutu. Bloed gutst volkomen ongeregeld over haar benen. De kinderen scheuren de banden los. De twee zwanen deinzen terug van het bed. Zijn diabolische tweeling werpt de onfortuinlijke vogels begerige blikken toe. Ze schenkt hem een theelepeltje. Als je maar lang genoeg kerft voldoet eender welke scherpte. Als vanouds vloeit het rode leven op zijn lijf. Met zijn ringvinger volgt hij het spoor, van zijn lies tot aan de lakens. Extatisch versmoren ze in malkander, zijn vingers verstrengeld in de hare. Hun kroost heeft de zwanen kaalgeplukt en verorbert smakelijk hun rauwe vlees. De vleugels bieden ze hem aan. Met de lederen riemen kan hij ze op zijn schouders binden en hier vandaan stijgen.
Door zijn hoofd schalt Iggy Pops The Idiot. Aan de galg naast hem reciteert Villon zijn ballade. Kraaien wachten niet eens tot hij gekadavreerd is om zijn ogen uit te pikken.

De verpleger kon alleen maar gissen naar de verschrikkingen die iemand moet gezien hebben om voor zijn haastige levenseinde nog de moeite te doen zijn eigen ogen op te eten.