zondag 16 januari 2011

Si on me cherche, on me trouve

Ergens op een autostrade, omgeven door niets dan wijdse vlakte waarboven de lucht last heeft van hete Parkinson, wordt een wreed spel met me gespeeld. Geen strand en geen topmodel te zien, maar ik heb dan ook geen falset. Ondanks dat gebrek onderwerp je me lustig verder aan onterende experimenten. De koorts van mijn lied, de landwijn van mijn stem, ze laten je onverschillig, geen millimeter deins je terug. Dan moet uiteindelijk het onvermijdelijke gebeuren: de weg houdt op te bestaan. Ik zit naakt aan het stuur en je sart me, je doorboort me met priemen, je nagelt mijn oor aan de deur. Het verscheiden van de weg werpt me de uitdaging van een onbegrensde route om te verkennen voor de voeten. Dan weigert het stuur dienst, wat niet vreemd is, want het is helemaal geen stuur, maar het deksel van een doos en in de doos ligt het wanhopige lijk van Pandora. Een ontzette schreeuw ontsnapt aan mijn lippen, ik tuimel van de vervloekte doodskist op het ijskoude woestijnzand. Moeizaam en verbijsterd klauter ik overeind. De brandende kou van de grond stijgt op in mijn voeten, doet ze dood voelen. De lucht blijft echter onveranderd bloedheet. Zelfs de opgestoken wind verhelpt dat niet, die lijkt integendeel bijna zelf vlam te zijn. Je bent verdwenen, de omgeving is leeg, ook van de weg is geen spoor meer te bekennen. Zonder enig houvast, zonder aanwijzing voor de juiste richting strompel ik maar naar waar mijn voeten toevallig de kracht bevatten om te gaan.

Drie vrienden komen me vergezellen. Hun conclusie is unisono, unaniem: het is mijn eigen schuld. Koppig zweer ik hun gelijk af. Ze schudden hun hoofden, reiken me een potscherf aan om de zweer te krabben. Mijn bevlogen tong is het enige lichaamsdeel dat nog telt, ik bewijs mezelf in veelheid van woorden en argumenten en pas na pas komen zij naakter te staan. Het spelletje strippoker levert mij echter geen millimeter textiel op om mijn eigen schaamte te bedekken, ik heb slechts hen voor het leven gebrandmerkt.
Nog meer mensen voegen zich toe aan onze kleine karavaan. Muzikanten die voor ons uit gaan, op hun lieren en bazuinen de jammerklacht van de verlatenheid spelen. Het kost hen een eeuwige vier minuten en drieƫndertig seconden.

Twee groene vrouwen houden de uiteinden van een rood lint vast (of rode vrouwen met een groen lint, ik kan het echt niet zeggen in de fatamorganische trillingen). Als sfinksen aan de poort versperren ze ons de weg. Met asgrauwe stem sommeer ik hen te wijken, maar ze staren onverstoorbaar door me heen. Ze wijzen naar de doorgang onder het lint. Een smalle doorgang: je zou bijna op je buik moeten, maar de eigenlijke bedoeling is duidelijk. Ze willen me in limbo, of anders niet. Ik keer me van hen af, maar daar staan ze telkens weer. Iedereen kijkt me verwachtingsvol aan. Ik schud mijn hoofd, daaronder lukt me niet, ik zal vallen. Ik wil niet op mijn rug op deze grond terechtkomen en al helemaal niet op mijn knieĆ«n. Maar er is geen ontkomen aan. Niemand supportert, de hele bende staart alleen. Kreunend schuifel ik naar het lint, vouw me achterwaarts dubbel. Mijn kuiten en mijn hoofd schrapen bijna door het zand. Ik voel de laatste fracties kracht uit me wegvloeien, mijn spieren verzuren in een gezamenlijke klap. Voorbij meer pijn dan ik dacht te kunnen hebben, ligt het lint plots achter me. Langzaam, alsof ik hele tijden van brons geweest ben en mijn schulp nu afwerp, kom ik recht uit mijn bizarre houding. Ik kijk achter me en constateer een nieuwe eenzaamheid. Terwijl ik mijn voorhoofd afwis – zweet dat er niet is – zie ik iets onverwachts voor me uit: het brakke land wordt doorsneden door een beek. De nog gegroeide karavaan is me al voorgegaan naar de andere oever. Een man slechts wacht me op aan deze zijde. Hij stelt zich voor als Rune Reltydd. We worstelen, want dat hoort dan toch zo. Natuurlijk speel ik vals, ik krab en bijt waar ik kan.
Dan constateer ik dat ik mijn tanden heb begraven in mijn eigen pols en de nagels van die hand mijn eigen wang zijn aan het openhalen. Ik laat mezelf gaan en lach maniakaal. Vervolgens vervloek ik je, want jij bent het met wie ik wat te verhapstukken heb. Met wankele tred begeef ik me naar het water. Ik zet me op een knie en breng het water met mijn handen naar mijn mond. Ik ben te bang om gulzig te slobberen, maar het blijkt heerlijk te smaken. Verfrist ga ik weer staan en kijk om me heen. De nacht valt stiekem. Ik knik.

Geen opmerkingen: