maandag 26 december 2011
Tevens in het Latijn
maandag 5 december 2011
Coupure
Schik
maandag 14 november 2011
Menagerie (1)
woensdag 2 november 2011
Arpeggiatura
zaterdag 8 oktober 2011
In bewaring
vrijdag 7 oktober 2011
Nochtans
Trix Zaal
maandag 4 april 2011
Ruik een vrouw of ruik haar niet, je zal het betreuren
Een combi komt naast me tot stilstand. Een zwaarbesnorde wetshandhaver hangt uit het raam, waardoor de deur van het busje vervaarlijk naar buiten buigt. “Je leurderskaart.” Ik knipper met mijn ogen, schud mijn hoofd en staar hem van begrip verstoken aan. Heb ik hem juist verstaan? Ik verkoop hoegenaamd niets, heb mezelf ook al niet op het bespelen van een muziekinstrument weten te betrappen. Ik heb niet eens lopen fluiten of neuriën, laat staan zingen vergezeld van bedelpetje. “Vooruit, je leurderskaart en gauw een beetje.” Hulpeloos haal ik mijn schouders op, in de ijdele hoop hem daarmee duidelijk te maken dat hij ongetwijfeld de verkeerde voor heeft, dat er geen zinnige reden is waarom hij een leurderskaart zou mogen verwachten van mij. Kennelijk komt de boodschap maar in zoverre over dat hij vat dat ik de licentie waar hij een blik op wenst te werpen ontbeer. Hij stapt uit. Ik zend een smekende blik over zijn schouder, gericht aan de Marrokaanse die aan het stuur zit, maar die kijkt strak vooruit, met een verbeten trek om haar lippen. De schuifdeur van de combi rommelt ook open en daar stapt een kerel uit van het type dat je eerder in de spionkop van Beerschot zou plaatsen dan bij de politie. Misschien deelt hij bij rellen gewoon klappen aan iedereen uit. “Zo zo. Dus wij geloven dat we zomaar mooie meisjes mogen teleurstellen, zonder een leurdersvergunning te hebben.” Even blik ik onthutst van de een naar de ander, maar dan wordt alles me klaar. Ik leg mijn hoofd in mijn nek en schal een wolfachtige schaterlach. Snorremans loopt rood aan en de hooligan begint verwoed zijn matrak te polijsten. In zijn ogen glimt een moordzuchtig roofdier, een gruwelijk monster dat zich voedt met verkrachtingen. De beide heren hebben kennelijk de indruk dat ik fameus met hun voeten ben aan het rammelen, een waarlijk amusante bezigheid waaraan ik me dan ook prompt overgeef. Van hun onvermijdelijke verlies aan pedestrische stabiliteit tengevolge mijn kinderlijk rammelaarsplezier profiteer ik om de benen te nemen. Beide wetsarmen liggen nu machteloos ter aarde. Ik neig een spottend knixje in hun richting. “Dierbare mannenbroeders, het was mij aangenaam vertoeven in jullie voortreffelijk gezelschap, doch ik zal nu weer mijns weegs keren. Jullie ledematen zal ik in verzekerde bewaring geven. Bij een heler, of zo. Het is vermoedelijk een hele rompslomp voor jullie om nieuwe benen aan te vragen, er zijn vast wachtlijsten en dergelijke. Omdat ik de kwaadste niet ben laat ik jullie je romp. Dan heb je alleen de slomp nog te verteren.”
Mijn kleine aanvaring met de machthebber heeft mijn humeur wat opgekrikt en me voorzien van maritieme verplaatsingsmogelijkheden. Onder het fluiten van ruwe zeemansdeuntjes kano ik de Meir op. Die is door conjuncturele golven onherkenbaar herschapen tot een brede stroom, tot algemene wanhoop van de kledingbranche, maar tot groot jolijt van de kajakverkopers, die er natuurlijk bij bosjes zijn op winkelstraten middenin het centrum. Sarrend wuif ik naar Hennes en Mauritz, die wanhopig hozen om hun winkels van al te veel water te vrijwaren, wat een tamelijk nutteloze klus blijkt, getuige de buikhoogte die het peil al heeft weten te bereiken. Aangezien ik met veel plezier wraak wil nemen voor alle ongemakkelijke uren die ik in verscheidene van hun pashokjes heb moeten doorbrengen besluit ik wat door de winkel te gaan peddelen. Op een wat woester conjunctuurtsunami’tje manoeuvreer ik mijn vaartuig tussen hun graaiende handen door. Even verderop kom ik echter ruw tot stilstand, verstrikt in de netkousen van een winkeldame die verdacht veel weg heeft van de stuurse combichauffeur van zopas. Als je je natuurlijk waagt aan seksisme als manoeuvres hoeft het niet te verrassen dat de gemiddelde vrouw je vlot doorziet. Om deze blunder ten aanzien van de dame teniet te doen hup ik uit mijn bootje, neem haar vast bij de hand (doe een stap vooruit) en vraag naar haar oeuvre. Overdonderd door zoveel plotse aandacht weet ze enkel rood te worden en onsamenhangend te stamelen. Vanuit mijn ooghoeken zie ik nog werkneemsters naderen, met de kennelijke intentie me een goed pak te verkopen – te weten slaag. Aangezien ik sowieso weinig op heb met kostuums, lijkt de meppende variant me helemaal niks. Ik kus de hand van de ondertussen weer wat bij haar positieven gekomen eerste vrouw, verlaat haar met spijt in het hart en crawl richting roltrap. De kudde woeste sirenen blijkt echter over betere zwemcapaciteiten te beschikken dan ik, wat op zich nog geen compliment is. Eentje krijgt mijn linkerschoen te pakken, een ander mijn rechterbroekspijp. De reddende trap blijkt niet dichtbij genoeg voor die kledingstukken, maar voor de rest weet ik heelhuids naar de eerste verdieping te snellen. Die verschroeiende demarrage noopt mijn kortstondige achtervolgers de rol te lossen en de jacht wordt gestaakt. Langs het gelijkvloers terug naar buiten blijkt duidelijk geen optie. Dan maar door het raam springen. De kolkende conjunctuur heeft de voorheen verzadigd kabbelende Meir gemetamorfoseerd tot een woeste stroomversnelling die zich tot doel heeft gesteld de Boerentoren neer te beuken. Terwijl ik bloedend wordt meegesleurd, bedenk ik me verontwaardigd dat in films nooit wordt verteld hoe pijnlijk het is om door een raam te springen. Al snel besef ik dat mijn situatie nu echter te precair is om veel klachten te uiten over het gebrek aan realiteitszin van het witte doek. Ik zal straks opnieuw kennis maken met het genadeloze glas als ik niet snel uit dit razende water raak. Wanhopig klem ik me vast aan een fietsenrek, maar dat blijkt Marco Borsato te zijn die al even comfortabel wordt meegesleept als ik. Ik laat hem maar weer los en probeer dichter naar de gebouwen te zwemmen, maar ondanks de afstand van nauwelijks anderhalve meter blijkt dat geen sinecure.
Net als ik gelaten op de klap wil gaan wachten, wordt me een reddingsboei toegeworpen. Het lukt me maar nipt die te grijpen, maar dan wordt ik snel een dak op gehesen. Mijn redders blijken de agente en haar winkeldame-evenbeeld te zijn. Hoe ze zo snel op dat dak zijn geraakt verklaren ze niet. Ik besluit me er het hoofd niet over te breken, vooral omdat ik het vermoeden heb dat dat zelf al heeft besloten te barsten sinds mijn ondoordachte glasduik. Mijn beschermengelen slepen me mee over de daken, springen moeiteloos over een straat en klauteren met mij tussen hen in naar beneden aan Kipdorp. Daar laten ze mij zonder verdere uitleg weer achter. Het water reikt wel tot hier, maar het is weinig meer dan een verfrissend stroompje. Moeizaam kijk ik op. Vlak voor mijn ogen priemt de laatste paardenbloem tussen de straatstenen uit. Voor Karel en Frank kunnen verschijnen grijp ik de plant vast, trek haar uit en slik haar in één keer door. Helaas! Furieuze kreten ergens boven me vertellen me dat ik seconden te laat was. Gelukkig heeft het paardenmiddel me wel weer van enige kracht voorzien. Dat zal me van pas komen om te ontkomen aan de twee pisbloemfans die me nu rabiaat zullen achtervolgen tot ze me tot pulp kunnen stampen. Ik spring overeind en zet het op een lopen. De furie van de stemmen slaat om in verrassing en dan weer in withete woede. Zo te horen lopen ze sneller dan ik. Ik spring achterop bij een voorbijrijdende fietser, die me glimlachend aankijkt en dan stevig aanzet, zodat de briesende razernij ons nog onmogelijk kan inhalen. Ik kijk nog eens goed naar de fietser en grijns. “Wel, wel, nu zit ik bij jou achterop de fiets, Marco. Zal ik mijn hoofd tegen je rug drukken en mijn armen om je heen slaan?” Marco blijkt niet zo opgezet met die opmerking, dus rijden we naar een taxidermist. Dan is dat ook weer opgelost. Terwijl de taxidermist aan de slag gaat, besluit ik dat het dringend tijd wordt om wat vrolijks te gaan doen. In de hoop dat Karel en Frank daar ondertussen al niet meer in de buurt zijn, keer ik terug richting universiteit. Het is prachtig weer, half Antwerpen staat onder water, onverklaarbare beschermengelen springen van dak naar dak, maar de colleges gaan onverstoorbaar voort. Een bewering die ik nu meteen even empirisch wil gaan staven. Ik diep mijn onverwoestbare gsm op uit mijn zak – een oud model, van toen ze nog werden gemaakt om lang mee te gaan. Ik bel mijn goede vrienden van het onverzuipbare orkestje van de Titanic. Onder de zwoele tonen van hun tango barsten de universiteitsmuren uit hun gevoeglijkheden. Ik dartel van hand naar hand, terwijl twee beschermengelen als waterspuwers goedkeurend toekijken.
dinsdag 29 maart 2011
Vergeelde noodkreet
maandag 28 maart 2011
Ring rond Brussel
vrijdag 25 maart 2011
Absolutie tussen kleine tekst en atheïstische stervensoverwegingen
Et ben y en a encore
donderdag 3 maart 2011
Carrefour Lange Lozanna
Heb je gegrijnsd toen je naar het bordje "Lange Lozannastraat" keek? Aan "lange hosanna" gedacht? Met een volksdanshuppelpasje spring je heen en weer tussen straat en trottoir. Een tiener op een fiets kijkt je wat bevreemd aan en proest het uit als je voorbij bent. Door de genadige zonnegloed op je gezicht ontgaat het je volkomen.
Je steekt de Mechelsesteenweg over, ik ga hier naar rechts. Jammer dat je het te druk hebt om samen met mij de pollen op te snuiven aan de Harmonie. We konden misschien zelfs naar het stadspark gaan, op dit uur is dat nog niet te raar.
We rekenen dus allebei op andere tijden, andere kansen. Morgen misschien weer?
R 008, Stadscampus Universiteit Antwerpen
dinsdag 15 februari 2011
Beginselverklaring
Drie-eenheid en tabak
Twee uur later vervloekt hij zichzelf.
Die vreemde macht die uitgaat van het wezen vrouw. Het lijkt nauwelijks eerlijk. De strijd is bij voorbaat gestreden. Een soortement eeuwigdurende Apocalyps. Het einde, eindeloos.
Rondom hen wordt er geschoten. Kanonnenvuur zorgt voor een voortdurende reeks explosies. Sommigen schrijven dan een traktaatje dat niemand begrijpt. Deze twee gaan gewoon op de vuist, wat niet veel begrijpelijker is.
De oermoeder dept vriendelijk hun wonden, aait hen liefdevol over de bol. Haar decolleté is diep. Ze grijnzen schaapachtig naar elkaar.
Er is iets oneerlijks aan arbiters. Het is moeilijk hen een klap te verkopen zonder dat ze het zelf gezien hebben of hen onaardige dingen over het beroep van hun moeders naar het hoofd te slingeren. Ze spelen als het ware nog een klasse hoger, een andere sport met een eigen competitie.
Ze hangen op de reling van het enorme schip. Een sigaar gaat van hand tot hand. Ze legt haar hoofd lachend in haar nek, ze vindt het leuk dat haar adem stinkt. De twee mannen kan het niet schelen, hun adem verraadt altijd sigaren. Met het invallen van de schemering is het schip al ver noordwaarts geraakt. De te snel dalende temperatuur is de stille bewijsvoering.
Onder het kapseizen spelen ze lustig voort. De gasten hebben betaald voor een luxecruise met live muziek, of dat nu is terwijl ze rustig aan whisky zitten te slurpen in de bar, of terwijl ze in opperste paniek proberen een plekje in een van de schaarse reddingsboten te bemachtigen. Ze zien haar tussen de mensenmassa glippen, wegdansen over het water. Ze zouden allebei durven zweren dat dolfijnen vrolijk om haar heen cirkelen, maar dat is niet zo, dus dat doen ze dan ook maar niet. Ze kan trouwens ook helemaal niet op het water lopen. Nu ook zij getweeën broederlijk natte voeten krijgen mag de muziek er rechtens mee uitscheiden en kunnen ze haar om ter gentlest bemannen in hun toeschietelijkheid om haar boven water te houden.
Als ze twee maanden later worden teruggevonden slapen de broers naakt tegen elkaar aan. Haar afgekloven gebeente vormt een luguber schrijn in hun iglo.
Ze houdt de wapperende vlag hoog boven zich uit. Haar borsten zijn ontbloot geraakt. Hij kijkt zijn broer, zijn gelijke aan. De cavalerie chargeert.
maandag 24 januari 2011
Verdienstertje
Vind je pad, neem me met je mee, ik zorg ervoor dat niemand je kwetst. We zullen afhankelijk zijn van onze liefde. Dan zwemmen we in de rook van de bruggen die we verbrand hebben, om te ontdekken waar die genade juist om draait. De nacht heeft zijn einde bereikt, we kunnen niet doen alsof, we moeten rennen. Waarom is dit weer een crisis in jouw ogen? Het spijt me dat je wereld in elkaar tuimelt.
Waarom niet
Daarom waren de dieren vanmorgen plotseling allemaal verdwenen: tot de lompste duif toe, ze hadden het stuk voor stuk voorvoeld. De hoogtechnologische mens stond integendeel weer eens machteloos in zijn mangelwesenheid. En dit was nog maar de eerste trilling, een voorbode van de schok.
Overal liggen doden en gewonden. De glasregen heeft afgelaten, maar niet zonder vele slachtoffers te maken. Uit de nog wat naslingerende gebouwen zijn ook verschillende onfortuinlijken gedefenestreerd geraakt. Enkele dappere hulpvaardigen zetten zich al over hun eerste schrik en proberen pijn te verlichten waar ze kunnen. Opnieuw is er geen geluid dat de ramp aankondigt, er gaat geen lichtend vuur voor de destructie uit. Ze is daar gewoon plots. De buikdansende gebouwen van zo-even geven zich nu over aan onvoorspelbare bokkensprongen. Straatstenen springen opnieuw op en beginnen ondertussen te smelten, hier en daar vatten er zelfs vlam. Kelders scheuren zich los uit de fundamenten waar ze in zijn gebouwd en boren zich in torens die schuddebuikend niet meer weten waar ze het hebben. Heel de stad begint zich op zichzelf terug te vouwen. Hier en daar kletsen de bovenkanten van hoge torens al tegen elkaar aan. Steengruis en metaalbrokken worden zonder aanzien des persoons over wanhopig wegduikende mensen uitgegoten. Gasleidingen knappen massaal; losschietende elektriciteitsdraden zorgen voor de vonk: plots staat de lucht in lichterlaaie. De aanhoudende ontploffing overstemt alle andere geluiden van collaps. Brandende resten worden tientallen kilometers door de omgeving geslingerd. De brandende krater die ontstaat vormt nog vele dagen nadien een spectaculaire vuurzee. Er zijn geen journalisten om haar te fotograferen.
De berg die aap werd genoemd had gesproken.
zondag 16 januari 2011
Si on me cherche, on me trouve
Ergens op een autostrade, omgeven door niets dan wijdse vlakte waarboven de lucht last heeft van hete Parkinson, wordt een wreed spel met me gespeeld. Geen strand en geen topmodel te zien, maar ik heb dan ook geen falset. Ondanks dat gebrek onderwerp je me lustig verder aan onterende experimenten. De koorts van mijn lied, de landwijn van mijn stem, ze laten je onverschillig, geen millimeter deins je terug. Dan moet uiteindelijk het onvermijdelijke gebeuren: de weg houdt op te bestaan. Ik zit naakt aan het stuur en je sart me, je doorboort me met priemen, je nagelt mijn oor aan de deur. Het verscheiden van de weg werpt me de uitdaging van een onbegrensde route om te verkennen voor de voeten. Dan weigert het stuur dienst, wat niet vreemd is, want het is helemaal geen stuur, maar het deksel van een doos en in de doos ligt het wanhopige lijk van Pandora. Een ontzette schreeuw ontsnapt aan mijn lippen, ik tuimel van de vervloekte doodskist op het ijskoude woestijnzand. Moeizaam en verbijsterd klauter ik overeind. De brandende kou van de grond stijgt op in mijn voeten, doet ze dood voelen. De lucht blijft echter onveranderd bloedheet. Zelfs de opgestoken wind verhelpt dat niet, die lijkt integendeel bijna zelf vlam te zijn. Je bent verdwenen, de omgeving is leeg, ook van de weg is geen spoor meer te bekennen. Zonder enig houvast, zonder aanwijzing voor de juiste richting strompel ik maar naar waar mijn voeten toevallig de kracht bevatten om te gaan.
Drie vrienden komen me vergezellen. Hun conclusie is unisono, unaniem: het is mijn eigen schuld. Koppig zweer ik hun gelijk af. Ze schudden hun hoofden, reiken me een potscherf aan om de zweer te krabben. Mijn bevlogen tong is het enige lichaamsdeel dat nog telt, ik bewijs mezelf in veelheid van woorden en argumenten en pas na pas komen zij naakter te staan. Het spelletje strippoker levert mij echter geen millimeter textiel op om mijn eigen schaamte te bedekken, ik heb slechts hen voor het leven gebrandmerkt.
Nog meer mensen voegen zich toe aan onze kleine karavaan. Muzikanten die voor ons uit gaan, op hun lieren en bazuinen de jammerklacht van de verlatenheid spelen. Het kost hen een eeuwige vier minuten en drieëndertig seconden.
Twee groene vrouwen houden de uiteinden van een rood lint vast (of rode vrouwen met een groen lint, ik kan het echt niet zeggen in de fatamorganische trillingen). Als sfinksen aan de poort versperren ze ons de weg. Met asgrauwe stem sommeer ik hen te wijken, maar ze staren onverstoorbaar door me heen. Ze wijzen naar de doorgang onder het lint. Een smalle doorgang: je zou bijna op je buik moeten, maar de eigenlijke bedoeling is duidelijk. Ze willen me in limbo, of anders niet. Ik keer me van hen af, maar daar staan ze telkens weer. Iedereen kijkt me verwachtingsvol aan. Ik schud mijn hoofd, daaronder lukt me niet, ik zal vallen. Ik wil niet op mijn rug op deze grond terechtkomen en al helemaal niet op mijn knieën. Maar er is geen ontkomen aan. Niemand supportert, de hele bende staart alleen. Kreunend schuifel ik naar het lint, vouw me achterwaarts dubbel. Mijn kuiten en mijn hoofd schrapen bijna door het zand. Ik voel de laatste fracties kracht uit me wegvloeien, mijn spieren verzuren in een gezamenlijke klap. Voorbij meer pijn dan ik dacht te kunnen hebben, ligt het lint plots achter me. Langzaam, alsof ik hele tijden van brons geweest ben en mijn schulp nu afwerp, kom ik recht uit mijn bizarre houding. Ik kijk achter me en constateer een nieuwe eenzaamheid. Terwijl ik mijn voorhoofd afwis – zweet dat er niet is – zie ik iets onverwachts voor me uit: het brakke land wordt doorsneden door een beek. De nog gegroeide karavaan is me al voorgegaan naar de andere oever. Een man slechts wacht me op aan deze zijde. Hij stelt zich voor als Rune Reltydd. We worstelen, want dat hoort dan toch zo. Natuurlijk speel ik vals, ik krab en bijt waar ik kan.
Dan constateer ik dat ik mijn tanden heb begraven in mijn eigen pols en de nagels van die hand mijn eigen wang zijn aan het openhalen. Ik laat mezelf gaan en lach maniakaal. Vervolgens vervloek ik je, want jij bent het met wie ik wat te verhapstukken heb. Met wankele tred begeef ik me naar het water. Ik zet me op een knie en breng het water met mijn handen naar mijn mond. Ik ben te bang om gulzig te slobberen, maar het blijkt heerlijk te smaken. Verfrist ga ik weer staan en kijk om me heen. De nacht valt stiekem. Ik knik.
zaterdag 15 januari 2011
Causaal
Ik zie niet in waarom ik aan jou een lofzang zou wijden. Je aanwezigheid is me geen noodzaak, ik ga je niet missen in weken zonder jou. Nooit zal je me kunnen treffen als mijn eerste liefde. Ik was wekenlang ziek toen ik haar verliet. Waarom deed ik dat dan? Haar macht over mij beangstigde me, ik kon niet zonder haar. Dat wilde ik niet, ik wil zelf kunnen gaan als ik gaan wil. Ja, zelfs als je haar betovering zou kunnen nabootsen, zou ik je niet zo willen. Ze is je voorgegaan in de beheersing en heeft jou de kans erop ontnomen.
Temidden jullie staan de Verenigde Staten van Amerika. Waarom uitgerekend die? Ik verzin de conventies niet, ik overtreed ze slechts. Nochtans zouden jullie perfect in elkaar kunnen schuiven en calorieën worden.
zaterdag 8 januari 2011
Apocalapsus
Ze legt haar hand op de bolling van haar buik. Een scherpe voorjaarswind giert over het statige balkon, alsof ze haar wil optillen en naar beneden werpen. De hongerige kasseien watertanden tien meter onder haar in de zilte nevel. Als de wind uit het noordwesten komt, kan je er altijd de zee in ruiken, de zee waarover haar liefste heen is gemarcheerd. Dezelfde zee waarlangs nu vier schepen op weg zijn, schepen met wasreclamewitte zeilen. Ze brengen de paladijnen, die genadeloos de fiere havenstad zullen vernietigen. De kasseien behoeven haar offer niet om vandaag nog hun bloedhonger te stillen.
Nu draagt de ochtend nog slechts de stemmen van de eerste marktkramers die vroege klanten trachten te bewegen tot aankoop van hun waar.
Ongelukkig genoeg ligt haar ene kamermeisje te bed met een longontsteking en is de ander net bij een van de stalknechten. Ze hijgt, ze puft en schreeuwt. Door het gegil en gekreun in de stervende straten hoort niemand haar, niemand ziet haar gekromd op het plaveisel van haar paleiselijk balkon liggen. Geheel wars van haar pijn gaat de stad zelf ten onder in een gewelddadige orgie van door gerechtigheid zingende zwaarden toegebrachte weeën. Instinctmatig scheurt ze zichzelf de kleding van het lijf. Asse die uit de brandende stad wordt omhoog geblazen bedekt haar zwetende vel. De pijn wordt er alleen maar erger op.
Het ene kamermeisje heeft geen longontsteking meer en bij het andere was een scherpe punt haar hoogtepunt wat voor. Ook in het paleis raken de muren besmeurd met angstig bloed en stervenskreten. Slechts drie paladijnen waren er nodig om op nog geen uur tijd bijna alle tachtig bewoners van het gebouw naar de andere wereld te helpen. Ze zijn een geoliede machine, bijna alsof één persoon gewoon zes armen en benen had. Ze trappen een zoveelste deur in. De kamer is leeg, de gordijnen wapperen in de tocht. Omzichtig, maar zonder hun strakke tempo te verliezen banen de drie zich een weg door de ruimte, toestekend waar zich eventueel iemand zou kunnen verstoppen. Als ze bij de deur naar het balkon komen, worden ze begroet door geschrei. Voor het eerst stokt de machine. Vol verwondering staren ze naar de naakte jonge vrouw en haar pasgeboren kind. De navelstreng hangt nog vast. Een na een ontbloten de ridders hun hoofden en knielen voor dit kind.
Ze begrijpt hun gepraat over de vierde ruiter niet. Haar dochter is een bastaardkind. De paladijnen beweren al het slechte te willen wegzuiveren. Waarom laten ze hen beiden in leven? Met welke angst heeft haar machteloze dochter hen geslagen?
Een nieuwe vreemdeling dient zich aan in het dode paleis. Hij is geheel in het zwart gehuld, zijn gezicht verborgen in een kap. Al kan ze niets van zijn gelaatstrekken onderscheiden, toch herkent ze hem meteen als haar liefste.
“Ik dacht dat je dood was.”
“ACH. HOE ZAL IK HET ZEGGEN. NIET ZOALS JIJ DAT ZIET IN IEDER GEVAL.”
“Je hebt een dochter.”
Een dochter. Het summum van leven. Glimmend van trots kust hij zijn uitverkorene voor het eerst. Hij neemt haar mee en laat hun dochter over aan de goede zorgen van haar drie mederuiters. Zij zal achter hen aanrijden, hen vervullen en een na een ten val brengen. Het loon dat hun heiligheid hen gebracht heeft.
Scylla & Charibdis
Ik heb geprobeerd je te zingen, te schrijven, te tekenen en uiteindelijk subliem te vermoorden. Telkens ben ik schromelijk tekort geschoten. Balkonscènes heb ik voor je ingestudeerd en soms ook achter je. Dan stond je namelijk met je rug naar mij, dat is nogal wel eens voorgekomen. Nakomertjes laten gewoonlijk na een ander voor te laten. Laat dan tenminste dat mijn nalatenschap zijn.
Zie je hoe zeer, hoe pijnlijk onmogelijk je mij bent, Janus?
Deze nacht is niemand zo gek als wij, ons twee. We dansen de wind de bomen in. Roedels wolven denderen achter onze tragische trojka aan. Nog dans ik onbezorgd in het wiel, temidden jullie tweeën, maar ooit zal een dubbele klappolka ook mij tot een graaiende keuze in de grabbelton dwingen. Geef me een tovercirkel en laat me met een vriendelijk knikje de keuze uitstellen tot later datum. Belieg me, vertel me niet wat ik al lang als evident weet. De tango vermoeit me zo. Een straat heeft toch ook twee zijden en een wegdek? Laat me dan ook in mijn schaduwzijde goudzoeker wezen.
Voor ik je ontmoette was ik een kind. Nu ben ik er twee. Onwetend cirkel ik om mezelf, herken mijn eigen zandkastelen niet als artistieke architectuur, maar slechts als grondstof voor alweer nieuwe torens en muren. Het zand is droog, maar jij hebt vier ogen om tranen te plengen. Help me kneden, zodat ik leven kan blazen in wat ik schep.
En als vanavond de zon ondergaat in de vloed, de wind warm door jouw kleedje dartelt, dan zal ik glimlachen en zullen mijn tranen naar tijm proeven en naar jasmijn ruiken. Vrolijke schaduwen zullen water naar elkaar trappen, terwijl ik staar en even alleen maar wil blijven zitten tussen het ruime sop en het vasteland.
Log/Os
Het woord is vlees geworden en toen nog wat anders. Woorden weigeren stuurs hun betekenis te houden. Conventies, concilies, consulaten en concubines, al dat wil woorden vastomlijnder tekenen. Ze verdienen niets dan onze gulle spotlach. Het spreekwoordelijke vlees, dat ooit nog eens woord is geweest, maar toen nog slechts zwak, bakt het bruin in olijfolie. Omgord je lendenen en sta pal. Wij gaan woorden smeden als edelmetaal. We zullen ze louteren en dan doen of ze echter zijn. Vervolgens zullen we ze tot juwelen maken en zal hun ijdelheid des te meer blijken. Toch zullen we weten dat slechts de schijn waarborgt wat we altijd al geweten hebben. We zullen blijkbaren en misschienen, hypothetiseren en veronderstellen en we zullen constateren, kennelijk, dat we nooit anders gekund hebben, naar we geloven. Het zal waar zijn, tussen ons. Het zal woord zijn en niets is waarder dan het woord. Vlees kunnen we tasten, het kan ons toeschijnen, het kan onze impulsen wekken. Wie zijn wij? Woorden, slechts woorden en nog wat woorden. Soms maar één woord, waar we helemaal spits in worden. Alles zal steeds hetzelfde zijn, zolang het maar van betekenis verandert. Het zal altijd nieuwe waarheid blijken te zijn, want stuurs sturen woorden ons in constant concentrische cirkeltjes tot de kern van wat ze zijn, om dat al weer te zijn vergeten.