maandag 4 oktober 2010

Het maal en de riool

Ik keerde terug tot de wakende wereld in beddengoed dat zo wit was, dat het recht uit Rivendel leek te komen. In de film tenminste, ik kon me niet herinneren of er in het boek sprake was van wit bedlinnen in de elfenveste. Mijn hoogstpersoonlijke Gandalf had echter nagelaten zich ook in het wit te hullen. Zijn baard was ook een beetje kort, al was die van kleur wel in orde. Het doorgroefde gezicht van de Arabier plooide zich opnieuw in een glimlach, als had hij zojuist zekerheid verkregen de eeuwigheid te zullen doorbrengen in het paradijs. “Zo. Je bent eindelijk weer bij ons.” Ik krabde in mijn plots zijdezacht geworden haardos. Ik leek wel een wandelende reclame voor verzorgingsmiddelen. “We gaan dadelijk samen ons middagmaal nuttigen. Zou je je bij ons willen voegen en vertellen van je wederwaardigheden?” Even dacht ik dat ik geen honger had, maar mijn maag was als een dolle beginnen knorren op de klank van het woord maal. Ik antwoordde dat het genoegen geheel aan mijn kant zou zijn en vroeg waar mijn kleren waren. Die hadden ze weggegooid, maar er lag frisse kleding op me te wachten op de stoel naast die van de Arabier. Die vroeg me met pretlichtjes in zijn ogen of het me deze keer wel zelf zou lukken van plunje te ruilen. Ik liep wat rood aan en bromde van ja.

Ze hadden hun eetkamer, of tenminste degene die ze nu gebruikten, geïnstalleerd op het overdekt terras aan de zijkant van het huis. Even vroeg ik me af waarom het niet vanachter was gebouwd, maar toen besefte ik dat het huis allicht tegen, en misschien zelfs een stuk in de bergwand rustte. Aarzelend ging ik zitten. Mijn timide natuur speelde me serieus parten in deze imposante omgeving. Mijn vier gastvrouwen en -heren glimlachten me geruststellend toe en vatten in stilte de maaltijd aan. Ze gaven me eerst een tiental minuten om de meest razende honger te stillen en eerst toen ik op wat beschaafdere wijze voedsel tot me begon te nemen vroegen ze me naar mijn omzwervingen. Nu geheel op mijn gemak gesteld door hun rust en hun vriendelijkheid deed ik al mijn avonturen precies uit de doeken, de grote verliezen die ik had geleden, de klassieke queeste die ik me voor ogen had gesteld en hoe het lot me eeuwig leek te wederstreven. Het was uren later geworden en ondertussen was het eten al veranderd in koffie en koekjes. Ik was aan het einde van mijn verhaal gekomen en besefte dat ik eigenlijk niets wist over de mensen die me zo een welkome haven hadden geboden. We verhuisden naar één van de vele salons. “Maar vertel me eens over jullie. Dit huis ligt niet op een bijzonder waarschijnlijke plek en jullie zijn een zeer apart viertal, als ik zo vrij mag zijn.” De Aziatische glimlachte. “Je bent natuurlijk terecht nieuwsgierig. Wel, je zou kunnen stellen dat we muzikanten zijn.” “Dat zou ik kunnen stellen?” “We hebben nooit een noot in het openbaar gespeeld en we hadden al besloten een groep te vormen voor we zelfs maar een instrument hadden aangeraakt.” “Dat is geen bijzonder geëigende manier, moet ik toegeven.” “Wat moet je doen als je zo oud wordt dat de maatschappij je nutteloos vindt? Braaf gaan liggen wachten op de spuit?” Ik schudde mijn hoofd. Natuurlijk had ze overschot van gelijk.

Woorden schieten tekort om de drie dagen die ik in dat paradijs doorbracht te beschrijven. Vooral toen ik de enorme bibliotheek zag, schoot mijn gemoed vol. Er stonden niet alleen boeken, maar ook een enorme collectie films en muziek. Al wat wij met een handjevol rebellen met veel moeite hadden weten bijeen te schrapen zou hier nauwelijks twee schappen vullen. Maar ik durfde geen enkel boek aan te raken, geen noot muziek te beluisteren, uit angst dat ik me voor eeuwig in deze gelukzaligheid zou nestelen. Ik mocht Dulcinea niet zo in de steek laten. Ik vroeg mijn vier beschermengelen dus hoe ik de stad in kon komen.

Zo had ik het niet helemaal gepland, maar ze hadden erop gestaan mee te komen. Via de riool kon je volgens hen zo midden de stad in wandelen. Er werd wel in gepatrouilleerd, maar dat mocht niet onoverkomelijk zijn. We moesten zelfs geen put in: in de kelder van het huis was een deur die uitgaf op de riolering. Nu sloop ik dus door de uitwerpselen van de stad in het gezelschap van vier mensen die stuk voor stuk zeker vier keer zo oud waren als ik, twee voor me en twee achter me. Voortdurend hoorde ik zware voetstappen van soldaten rondom ons, maar behalve één keer een zaklamp ver voor ons zagen we helemaal geen teken van bewaking. “Nog een vijf minuutjes.” De gefluisterde mededeling was me zeer welkom, maar zo mooi kon het natuurlijk niet lopen. Plotseling echoden er luide knallen door de gangen. Een heleboel voetstappen gingen over in geren en voor ons verschenen drie, vier lichtbundels. Een schim kwam onze kant op gerend, voor het licht uit. We gingen allemaal plat op onze buik, in de smeerlapperij. Vlak voor ons dook hij rechtsaf, maar het liep daar dood. Zes soldaten kwamen zo dichtbij staan, dat ik verrast was dat ze niet op een van ons trapten. Behoedzaam bekeken ze de korte gang waar de schim in was gevlucht. “Geef eens een granaat. Ik zie hem zo gauw niet, maar zo hebben we hem gegarandeerd.” Op die woorden werden vier van de soldaten plots neergetrokken. De andere twee schoten van de weeromstuit wat in het rond, wat een hels kabaal veroorzaakte. Toen gingen ook zij neer. We hoorden gevloek en gekerm vanuit de rechtergang. Met een van de pillampen in de hand kroop ik naar de getroffen man toe. Hij bloedde fameus aan zijn linkerschouder. “Hoe heet je?” Hij trok een grimas terwijl ik wat verband rond de wonde deed. “Noem me maar Lime.”

Geen opmerkingen: