zaterdag 30 oktober 2010
Amduat
maandag 25 oktober 2010
Zij liegen daer om
Afgewend
woensdag 13 oktober 2010
Horror Vacui
Ze zitten met zijn tweeën in de resto. Ze werpen steelse blikken om zich heen, bestuderen de schare keuvelende studenten – het middageten heeft gewoonlijk meer van een receptie hier, qua ambient dan toch. Op gedempte toon wisselen ze diepe gedachten uit.
“Onze hoop en verwachting komen van zwarte gaten en openbaringen. Van zwarte gaten in openbaringen. Of omgekeerd. Als we het sterrenlicht maar najagen. Mercurius is in een retrograde, dus als jij mij wordt en ik jou, zullen we het nalaten om te klagen over jouw rookgedrag en mijn afstandelijkheid.”
In vele platitudes representeren ze elkander de waarheid en niets dan de waarheid. Na onderwerpsgewijs elkaars beurse plekken gevoelig te hebben afgetast – preformatie, interformatie, verduidelijking, ontmijning – kunnen ze overgaan tot de dingen in het leven die waarlijk belangrijk zijn voor hen als adolescente mannen.
“Hoe vond je de Simpsons gisteren? Hans Teeuwen was weer eens op het randje, maar we hebben toch goed gelachen. Nog iets leuks gezien op Youtube? Oh, dat heb ik al op Facebook gezet. Nee, Louis Vuitton vind ik erover, geef mij maar Pringles. Als Bohemian Rhapsody een favoriet nummer had, dan zou het een 0485 zijn.”
In de volheid van hoofden en magen paraderen ze tegader naar buiten, alwaar elk zijns weegs gaat. Ze grinniken nog na, maar de existentiële crisis loert al om de hoek. Hoe komt het toch dat ze elkaar nog net niet genoeg kunnen vertrouwen? Onafhankelijk van elkaar hebben ze nochtans dezelfde, albeit seksistische theorie ontwikkeld.
“Het is heel eenvoudig. Vrouwen veranderen voortdurend van mening. Dat is dus telkens een andere prikkel voor ons. Alsof dat niet genoeg is doorlopen ze ook meer fases dan de maan. Blij, afhankelijk, afstandelijk, pms, gewoon kregelig, aanhalig, menstruatie, en vele, vele andere. Verbaast het dat wij meer last hebben van menstruatiepijnen? Die totale overdosis aan prikkels veroorzaakt aangeleerde hulpeloosheid in mannen. Liefst zouden ze in een hoekje gaan zitten huilen, maar in dat hoekje zitten al vier andere mannen en je gaat natuurlijk niet zitten huilen waar anderen bij zitten. Als defensiemechanisme ga je dan maar tegen elkaar opscheppen welke vrouwen je wel eens zou pakken. Het is zuiver contingente coping.”
Ze zuchten allebei. Dergelijke zielenroerselen delen gaat al ver, maar liefst zouden ze elkaar nog veel verder vertrouwen. Nu blijft elk van hen eenzaam worstelen met de eeuwige vragen die hen kwellen.
“Hoe geef ik nu eigenlijk echt zin aan mijn leven? Ben ik het enige waar ik geloof in kan stellen? Wat als ik nu eens ongelijk heb? Op wie kan ik vertrouwen als ik echt tegenslag heb, naar wie kan ik rennen om compleet onmannelijk te janken? Is er nog iets voorbij de sterren? En vooral, vindt ze me leuk?
Oh, en jij? Vind jij me leuk?”
woensdag 6 oktober 2010
Tussen droom en daad staat en
maandag 4 oktober 2010
Slechts wat niet is
De muziek moet loeihard, opdat iemand ons zou geloven.
Laten we treurmarcheren, marchanderen, droefenis en spijt in te slikken dosissen aanbieden. Verenig je, internationale, identiteitsloze impliciti, schreeuw stille slogans aan de offerlambada. Vermaak je, arbeiders en kapitale fouten, kardinale katalysatoren en bisschopstoellijke trouwanten winterpalijzers.
Schreeuwlelijken, vooral als ze knap zijn, krijgen vaker gelijk. Vaker dan wie? Dat is een kwestie van secundair belang, de pointe is dat het hier de waarheid betreft. Als we de juiste wijn schenken kan wellicht de klaarheid ons toch al halverwege ontmoeten en de rest van de tocht het hoogste woord voeren – de klaarheid is een castraat.
Sta op voor onze indoctrine. Groet de vlag, noem ons een volk en geef ons een natie. Roep het oude regime terug, dat valt nog te verdragen. Overlaad je volk niet met verantwoordelijkheid, daar is het te doofstom geprikkeld voor. Kwetter niet te elefant, dat is zwaar op de hand en de maag – en nergens zoet.
Als ook vrijdenkers de vrijheid niet meer herkennen, dan moeten de letters dringend terug het alfabet. Laat af de babbelverwarring.
Loeihard moet ze.
Brief aan het verslinden
Wat ben je al over me te weten gekomen? Heb je de stoffige zolders, waar ik mijn demonen onhandig heb vastgebonden, reeds weten te doorwoelen? Ik hoop van niet, van harte hoop ik van niet. Je hebt al zo gewroet in de kelder, je spade en je pikhouweel hebben littekens in mijn aarde geslagen. Kwam het als een schok om jezelf begraven te vinden in mijn beverige fundamenten? Jericho laat zich niet ongestraft een tweede maal bouwen.
Open zachtjes de deur naar mijn slaapkamer. Ontdek daar het zeldzaamst alomtegenwoordige schouwspel: angst en verlangen in de intiemste streling elkander tot bedpartner.
Iets overkwam me, toen ik naar huis reed; ik ben dezelfde niet meer. Jou mag het misschien slechts een accident de parcours betreffen, maar ik ben zwierig van mijn voeten geveegd. Ik heb mezelf na je doorkomst van de straatstenen mogen schrapen. Het grind knarst me nog bij elke hap de tanden.
Ik nader tot je. Het ware beter als ik de jaren van verstand zou inluiden.
Het maal en de riool
Ik keerde terug tot de wakende wereld in beddengoed dat zo wit was, dat het recht uit Rivendel leek te komen. In de film tenminste, ik kon me niet herinneren of er in het boek sprake was van wit bedlinnen in de elfenveste. Mijn hoogstpersoonlijke Gandalf had echter nagelaten zich ook in het wit te hullen. Zijn baard was ook een beetje kort, al was die van kleur wel in orde. Het doorgroefde gezicht van de Arabier plooide zich opnieuw in een glimlach, als had hij zojuist zekerheid verkregen de eeuwigheid te zullen doorbrengen in het paradijs. “Zo. Je bent eindelijk weer bij ons.” Ik krabde in mijn plots zijdezacht geworden haardos. Ik leek wel een wandelende reclame voor verzorgingsmiddelen. “We gaan dadelijk samen ons middagmaal nuttigen. Zou je je bij ons willen voegen en vertellen van je wederwaardigheden?” Even dacht ik dat ik geen honger had, maar mijn maag was als een dolle beginnen knorren op de klank van het woord maal. Ik antwoordde dat het genoegen geheel aan mijn kant zou zijn en vroeg waar mijn kleren waren. Die hadden ze weggegooid, maar er lag frisse kleding op me te wachten op de stoel naast die van de Arabier. Die vroeg me met pretlichtjes in zijn ogen of het me deze keer wel zelf zou lukken van plunje te ruilen. Ik liep wat rood aan en bromde van ja.
Ze hadden hun eetkamer, of tenminste degene die ze nu gebruikten, geïnstalleerd op het overdekt terras aan de zijkant van het huis. Even vroeg ik me af waarom het niet vanachter was gebouwd, maar toen besefte ik dat het huis allicht tegen, en misschien zelfs een stuk in de bergwand rustte. Aarzelend ging ik zitten. Mijn timide natuur speelde me serieus parten in deze imposante omgeving. Mijn vier gastvrouwen en -heren glimlachten me geruststellend toe en vatten in stilte de maaltijd aan. Ze gaven me eerst een tiental minuten om de meest razende honger te stillen en eerst toen ik op wat beschaafdere wijze voedsel tot me begon te nemen vroegen ze me naar mijn omzwervingen. Nu geheel op mijn gemak gesteld door hun rust en hun vriendelijkheid deed ik al mijn avonturen precies uit de doeken, de grote verliezen die ik had geleden, de klassieke queeste die ik me voor ogen had gesteld en hoe het lot me eeuwig leek te wederstreven. Het was uren later geworden en ondertussen was het eten al veranderd in koffie en koekjes. Ik was aan het einde van mijn verhaal gekomen en besefte dat ik eigenlijk niets wist over de mensen die me zo een welkome haven hadden geboden. We verhuisden naar één van de vele salons. “Maar vertel me eens over jullie. Dit huis ligt niet op een bijzonder waarschijnlijke plek en jullie zijn een zeer apart viertal, als ik zo vrij mag zijn.” De Aziatische glimlachte. “Je bent natuurlijk terecht nieuwsgierig. Wel, je zou kunnen stellen dat we muzikanten zijn.” “Dat zou ik kunnen stellen?” “We hebben nooit een noot in het openbaar gespeeld en we hadden al besloten een groep te vormen voor we zelfs maar een instrument hadden aangeraakt.” “Dat is geen bijzonder geëigende manier, moet ik toegeven.” “Wat moet je doen als je zo oud wordt dat de maatschappij je nutteloos vindt? Braaf gaan liggen wachten op de spuit?” Ik schudde mijn hoofd. Natuurlijk had ze overschot van gelijk.
Woorden schieten tekort om de drie dagen die ik in dat paradijs doorbracht te beschrijven. Vooral toen ik de enorme bibliotheek zag, schoot mijn gemoed vol. Er stonden niet alleen boeken, maar ook een enorme collectie films en muziek. Al wat wij met een handjevol rebellen met veel moeite hadden weten bijeen te schrapen zou hier nauwelijks twee schappen vullen. Maar ik durfde geen enkel boek aan te raken, geen noot muziek te beluisteren, uit angst dat ik me voor eeuwig in deze gelukzaligheid zou nestelen. Ik mocht Dulcinea niet zo in de steek laten. Ik vroeg mijn vier beschermengelen dus hoe ik de stad in kon komen.
Zo had ik het niet helemaal gepland, maar ze hadden erop gestaan mee te komen. Via de riool kon je volgens hen zo midden de stad in wandelen. Er werd wel in gepatrouilleerd, maar dat mocht niet onoverkomelijk zijn. We moesten zelfs geen put in: in de kelder van het huis was een deur die uitgaf op de riolering. Nu sloop ik dus door de uitwerpselen van de stad in het gezelschap van vier mensen die stuk voor stuk zeker vier keer zo oud waren als ik, twee voor me en twee achter me. Voortdurend hoorde ik zware voetstappen van soldaten rondom ons, maar behalve één keer een zaklamp ver voor ons zagen we helemaal geen teken van bewaking. “Nog een vijf minuutjes.” De gefluisterde mededeling was me zeer welkom, maar zo mooi kon het natuurlijk niet lopen. Plotseling echoden er luide knallen door de gangen. Een heleboel voetstappen gingen over in geren en voor ons verschenen drie, vier lichtbundels. Een schim kwam onze kant op gerend, voor het licht uit. We gingen allemaal plat op onze buik, in de smeerlapperij. Vlak voor ons dook hij rechtsaf, maar het liep daar dood. Zes soldaten kwamen zo dichtbij staan, dat ik verrast was dat ze niet op een van ons trapten. Behoedzaam bekeken ze de korte gang waar de schim in was gevlucht. “Geef eens een granaat. Ik zie hem zo gauw niet, maar zo hebben we hem gegarandeerd.” Op die woorden werden vier van de soldaten plots neergetrokken. De andere twee schoten van de weeromstuit wat in het rond, wat een hels kabaal veroorzaakte. Toen gingen ook zij neer. We hoorden gevloek en gekerm vanuit de rechtergang. Met een van de pillampen in de hand kroop ik naar de getroffen man toe. Hij bloedde fameus aan zijn linkerschouder. “Hoe heet je?” Hij trok een grimas terwijl ik wat verband rond de wonde deed. “Noem me maar Lime.”