dinsdag 14 september 2010

De rots schreeuwde: "Ik kan je niet verbergen!"

Smart people outsmart each other,
then themselves.

Er is een kamer die aan het einde van de hal ligt. Je zit er en schrijft gedichten, over liefde en mysterie, geloof en fantasie. Waarom schrijf je gedichten met die blik in je ogen? Weet je hoe de andere helft sterft? De rivier bloedt om jouw wapenwoorden, scherper dan messen.
Ik huil als een wolf, een lijdende wolf. Je pijnigt me.
Ik ben toch knap, in dit licht, onder deze hoek? Ik neem je mee, we gaan op de storm rijden. Vrees mijn handen niet, mijn linkerhand weet niet eens waar mijn rechter is, laat staan wat ze doet. Zing mee met mijn lied van vreugde.
Ik heb me laten vertellen dat het over een verloren paradijs gaat.

In de spiegel ontmoeten we. Ik gun mezelf de tijd, mezelf voor te stellen.
Rijkdom en smaak.

Ik wacht buiten je deur, ik krabbel over je vloer. Hoe lang nog? De zee kookt terwijl ik buiten verga in mijn liefde. Keizerrijken brokkelen af. Hoe leeft de andere helft?

Eens koos ik te dansen en ik dans nog steeds. Ik val nooit, ik kan niet terug.
Waar was je? Waar was je?
Ik dans een lied van liefde, mijn handen zijn gebonden. Ren naar de rivier, ren naar de zee, ren naar de kolkende, kokende massa's bloed en schreeuw je nood. Je denkt dat ik slaap, maar kijk naar mijn ogen. Ik lig aan je zijde en ik dans voor eeuwig. Ik hou zo van de duivel.

woensdag 8 september 2010

Robin Hood had een paardenbloemenveld

Ik hoest, trek een zuur gezicht en werp de rug van de zoveelste vrouw die haar zelfbewustheid onttrekt aan een verstikkende wolk parfum een boze blik na. Frank en Karel, die zich gewetensgewijs op mijn schouders hebben geposteerd, kletsen op hun dijen van plezier. Geïrriteerd voel ik me even als een pooier, maar de aalgladde rotzakjes weten met hemeltergend gemak mijn vegende handen te ontwijken. Een groepje ongelofeloos stoere pubers staart verbaasd naar mijn schijnbare spasmen. Ik raap gauw de scherven van mijn gezicht bijeen en zet gezwind mijn weg verder. Een bedelaar smeekt me hem daarop te helpen, maar mijn weg moet ik alleen gaan.

Iemand heeft zich vanmorgen vermaakt met het uitgieten van vrachtwagenladingen zon over Antwerpen; de straatstenen worden zoetjesaan te warm voor mijn barrevoetse gang, maar mijn missie duldt geen uitstel.

Een combi komt langzaam naast me rijden. Een vrouwelijke agente zwengelt haar raampje naar beneden om me onder de naakte voeten over de naaktheid van desbetreffende voeten te kunnen geven. Alsof ik zelf niet weet dat er af en toe glasscherven, nagloeiende sigarettenpeuken en nog meer fraais op de Antwerpse trottoirtegels rondslingeren. Mijn vriend, de politie slaagt er kennelijk niet in om een obscuur artikel uit het wetboek naar boven te halen waartegen ik in overtreding zou kunnen zijn. Met nog een laatste bitsige opmerking over hippies doet de agente, die trouwens veel te rode lippen heeft, haar raampje weer dicht. De bestuurder zet vervolgens de sirene aan, want het wordt dringend eens tijd voor frieten.

Ik ben zo onderhand op de Wapper beland. Hier kom ik tot de onthutsende vaststelling dat ik geen flauw idee heb waar te beginnen. Kruidvat maar, zeker?

Verbouwereerd kijkt de verkoopster mij aan. Op mijn schouders bulderen Karel en Frank zich letterlijk te pletter. Jammer genoeg zijn ze gauw genoeg weer ontpletterd. Was dat zo een vreemde vraag? Of ik misschien vond dat mijn vriendin stonk op geregelde tijden. Ik wapper met mijn handen om het misverstand te doen vervliegen. Ik heb helemaal geen vriendin, ik lek gewoon af en toe achteraf. De verkoopster wordt wat rood.

"Bent u van Benidorm Bastards?"

Een tikje verbluft kijk ik haar aan. Zie ik er zó oud uit? Ik heb helemaal niks te maken met verborgen camera's, ik wil gewoon geurabsorberend maandverband kopen. Me ergeren aan mijn eigen geur zou geen hobby van me mogen zijn. Het helpt mijn betoog waarschijnlijk niet dat mijn schouders hevig trillen onder het geschuddebuik van mijn eeuwige publiek.

"Mag ik u vragen om naar buiten te gaan?"

Ik draai me op mijn hielen om en schrijd naar buiten. Het alarm gaat af, want ik heb het doosje maandverband helemaal niet betaald. Een winkeldetective beent op me af. Ik sla de ogen ten hemel en zet de sprint in.

Ik ben in vliegende vaart de Meir af gecrost, de Leien over en dan naar de UGC. Ik schuif in bij een groepje van een zestal mensen die hun ticket zijn aan het laten controleren en glip de roltrap op. Tegen dat er iemand doorheeft dat ik een zwartkijker ben, ben ik al in de sterrentunnel. Ik wandel daarna de eerste de beste zaal in en zet me neer tussen twee popcornvretende koppels die ingespannen naar de Axe reclame staren.

Midden in de film buigt de man aan mijn rechterkant zich naar me toe. "Je gaat klaprozen krijgen." Hij kijkt me verwachtingsvol aan. "Ik heb alleen pisbloemen in de aanbieding", repliceer ik. Hij trekt een wenkbrauw op, gelukkig niet de mijne, en gaat weer recht zitten. Dan voel ik een hoofd op mijn linkerschouder liggen. Mijn buurvrouw wordt blijkbaar maar moe van de film. Ik schuifel voorzichtig wat weg, maar dat heeft geen zin. Karel schudt met zijn vuist naar de indringer die hem in mijn schoot heeft doen belanden.

Iemand tikt op mijn vrije schouder. Ik tuur moeilijk uit mijn ogen. Het is echt wel een saaie film. Voor me staat een Mexicaan. Of in ieder geval een dikzak met een sombrero. Hij rookt een sigaar en geeft me een bos treurwilgen.

"Treurwilgen? Dat kan helemaal niet. Treurwilgen groeien nooit in een bos."

"Ja, Frank heeft gelijk. Maak er sequoia's van."

De Mexicaan bloost. Hij wordt er zowaar Cubaans van. Allez, hij krijgt toch een legerpetje, een zonnebril en een baard. En hij rookt nog steeds een sigaar. Hij biedt me een bussel Guantanamezen aan, want die zijn allemaal buiten gezet door mensen die varkens willen paaien.

Ik kijk rond. De film is al lang afgelopen, de kuisploeg komt net binnen. Mijn schouder wordt nog steeds gegijzeld en nu ook bekwijld door mijn slapende buurvrouw. Haar gezel is verdwenen. De Mexicubaan ligt dood aan de deur. Er zitten drie pijlen in zijn rug. Ik applaudiseer voor de precisie van de schutter. Die zit op rozen. Hij vloekt en springt overeind. Zijn achterwerk bloedt. Geen rozen zonder doornen. Frank en Karel grinniken.

"Die heeft een paardenmiddel nodig."

Nocturnale Infusies

Hij heeft grijs haar, een slonzige stoppelbaard en ogen die een diepe vermoeidheid verraden. Hij zit voorovergebogen, wrijft met zijn handen over zijn mond, over zijn ogen, legt ze dan weer op zijn hoofd. Hij begint een sigaret te rollen, zijn vingers trillen, hij laat wat tabak vallen. Hij vloekt binnensmonds en begint opnieuw. Dit keer lukt het wel. Hij steekt de sigaret achter zijn rechteroor en duwt zo de sigaret die daar al zat weg. Verbaasd kijkt hij naar het oudere exemplaar, dat nu op de grond ligt. Voorzichtig voelt hij ook eens achter zijn linkeroor. Ook die plaats is bezet. Hij glimlacht treurig, beseft hoe lang hij hier al op de spoed zit. Hij staat op en gaat naar buiten. Tijd voor een stevige shot nicotine. Ik blijf hem bekijken door de glazen deuren, terwijl hij zich overgeeft aan de genoegdoening.

Er is vooral lawaai. Gieren, suizen, brullen, bonken, klappen. En andere dingen zonder duidelijke namen, vooral die eigenlijk. Dat leven dat aan je voorbijflitst is er niet. Misschien omdat ik ook niet dood ga. Dat zou mijn getuigenverslag enigszins inkorten.

Een kloeke verpleegster roept een naam. Niemand reageert. Ze herhaalt de naam. Ik zeg haar dat het misschien de sigarettenman is, dat hij buiten staat te roken. Ze rolt met haar ogen, duidelijk geërgerd door dit vertoon van een verregaand gebrek aan geduld en zelfbeheersing. Ik loop naar buiten en vraag de man of hij het is. Hij zegt o, bedankt, duwt zijn derde sigaret uit in de assenbak, hoewel hij er nog maar nauwelijks aan is begonnen en komt weer naar binnen. De verpleegster trekt misprijzend haar neus op, gebarend dat hij haar moet volgen.

Je herinnert je nooit dat je valt. De fractie van angst en adrenaline net voor het gebeurt en de impact van de klap. De tijd daartussen lijkt niet te bestaan. Er is geen geluid in, geen lucht om in te ademen. Tegen dat je hersenen doorhebben dat er wat aan de hand is, ben je reflexmatig al weer overeind gesprongen. De pijn volgt pas veel later, alsof ze eerst nog een andere afspraak had.

Een verpleger komt me halen. Hoe het komt dat ik op de spoed was terechtgekomen. Ik vertel hem dat het me ook niet helemaal duidelijk is, maar dat hij sinds ik de platen heb laten nemen al de vierde is die het voorrecht heeft mijn rolstoel te duwen en dat geen van de drie anderen veel benul had gehad van wat ze met me aanmoesten. Dat ik nog wel naar mijn kamer zou zijn teruggewandeld – zo belemmerend is pijn in je arm nu ook weer niet voor je loopvermogen – maar dat ik binnen de kortste keren zou verdwalen en op het mortuarium zou binnensukkelen. Of de materniteit. Dat geen van beide opties me erg trekt. De verpleger grinnikt. Ik vang nog een korte glimp op van de roker. Hij krijgt juist een bekertje om in te pissen in de handen geduwd.

Sinds een tijdje fietsten we elke morgen samen. Ook deze morgen. Het stuk waar auto’s de expresweg op konden draaien, door zo een bocht die rechtsaf slaat voor de stoplichten, was altijd wat riskant. Dat wisten we. Die vrachtwagen leek nochtans te vertragen om te stoppen en ons voor te laten. Kennelijk was het alleen om de bocht goed te kunnen nemen. Zij remde instinctmatig, ik versnelde. Blijkbaar zitten we toch met een iets andere biologie. Ik botste tegen haar en de vrachtwagen op en viel slecht, zij kwam door het zetje dat ze van mij kreeg met de schrik en wat schaafwonden vrij. De chauffeur merkte ons niet op. Of wilde ons niet opmerken, had ik grimmig toegevoegd, maar zij wil niet zo slecht denken van mensen.

Deze nacht zal mijn kamergenoot me wakker houden met gerochel en gesnurk. Ik zal ondanks de pijnstillers vergaan van de zeer. Tijdens mijn uitbraakpoging zal ik sigarettenman ontmoeten, die net als ik weinig op heeft met ziekenhuizen. We zullen het bijna twee uur volhouden voor de verpleegster van wacht ons eindelijk betrapt en ons vriendelijk maar kordaat naar bed stuurt. We zullen elkaar ondanks die vriendschappelijke uren na die tijd nooit meer terugzien.

Maar nu valt er nog zon door het raam, is het nog bezoekuur en drinken zij en ik koffie die ze voor me heeft meegebracht – een welkome afwisseling na de ziekenhuisdrab die ik vanmorgen te slikken heb gekregen.