donderdag 24 juni 2010

Zonder intentie

Au. Fuck.
Bloed druppelde uit zijn handpalm op de marmeren vloer.
Putain, putain, putain, dat moest hem natuurlijk weer overkomen. Voorzichtig probeerde hij de glasscherven die zich in zijn hand hadden gedrongen, er weer uit te trekken. Stekende pijn was het ongeamuseerde antwoord van zijn lichaam. Hij zette zich met zijn rug tegen de nu lege sokkel en peuterde verder.
“Alles in orde?”
Hij had een razende suppoost verwacht, misschien nog een ramptoerist of twee, de politie om hem te arresteren. Geen klatergouden stem vergezeld van een gezicht waar morgenlicht leek uit te stralen. Hij haalde zijn schouders op en maakte een machteloos gebaar naar de scherven rondom hem.
“Het gaat wel, er zitten er nog een paar in mijn hand, maar het zal me wel lukken om die eruit te vissen.”
Ze veegde de scherven opzij met haar voet en zette zich plompverloren naast hem neer.
“Laat eens zien.”
Ze kon op een verbazingwekkend zachte manier gebiedend klinken. Gehoorzaam opende hij zijn hand. Ze boog zich erover en wrikte met een pincet de glassplinters uit de wonden. Hij kon haar haar ruiken. Fris als de lente, dacht hij, en toen hoe stom het was om dat te denken. Was ze zo goed in scherven trekken, of verzachtte haar aanwezigheid de pijnscheuten? Van hem mocht het in ieder geval veel langer duren dan het duurde. Veel te snel verkondigde ze dat ze klaar was. Blijkbaar had ze ook nog een windel uit haar sacoche getoverd, want zijn hand was nu ook ingezwachteld. Energiek zette ze zich weer recht.
“Sta ook eens recht. Je zit voor het plakkaatje, waarop staat wat je nu eigenlijk kapot hebt gegooid.”
Gedwee ging hij ook maar op zijn voeten staan. Hij keek naar het naamplaatje. Het leven dat ik eerder had.

dinsdag 22 juni 2010

Requiem voor een lament

Als anders, evenals anders ik even niet hoefde te zijn: intelligent.
Verklaar de oorlog aan de druk van de doordachtheid. Verwens de wijsheid en ga even genadeloos op in de massa, die ook niet beter weet. Weet niet, ween niet, wees niet bevreesd. Ruim baan voor de vrije loop.
Er rust een ellendige druk op de verwachting aan wijze woorden. Misschien wil je gewoon even stevig kunnen struikelen, ongenadig op je smoel gaan. Dat hoeft niemand gezien of gehoord te hebben.
Laten we wel wezen: bij voorkeur begrijpen we er niks van. Als we er iets van begrijpen, is ons dat gewoonlijk te weinig, net genoeg om te weten dat het te weinig is. En toch willen we dat delen. Vanitas vanitatum, gevlerkte arrogantie. Wij zijn werkelijk de treurigsten aller.
Uiteraard is daar het dienstgenot, de aandacht die ons aan het spinnen doet slaan. Maar ook een kat is een eenzame jager, een naijverig bewaker van zijn territorium, een waardige krijger die solitair de dood ten strijdperk daagt.
Wordt de kans nog verleend om andere woorden dan gouddruppels te spuwen? Of is elke lompe syllabe plots een relikwie, een te koesteren rijkdom van inzicht?
Ook als moeder Maria het in haar wijsheid zo laat zijn, laat het me rillen. Er gaat macht van woorden uit en macht is een ziekte, een kankergezwel dat zich als noodzaak voordoet, een gebarsten staartbeen, een grondwet in een dictatuur.
Met plezier roep ik mijn leger tegen je ten strijde, Leviathan. Sta op en bied dit het hoofd: de idee van gemeenschap moet uit de klauwen van de verglijdende geschiedenis gered worden.
Als er om de zoveel tijd eens een ander de honneurs waarneemt.

zondag 20 juni 2010

Au front

Vandaag haat ik jou. Wees vereerd om deze zegening van mijn onverdeelde aandacht. Vandaag haat ik jou, jou alleen en geen ander. Vandaag ga ik tot absolute uitersten om jou de schoppendame in de maag te splitsen, steeds Brazilië weer op je te heroveren, steeds jouw goud te stelen, jouw karakter te vermoorden, tegen jou een embargo in te stellen, of je me nu wol of bonen aanbiedt, jouw essentiële routes voor je neus weg te kapen. Vandaag haat ik jou. Proficiat.
Als ik je morgen nog haat, zal ik om half vijf ’s morgens voor je deur staan. Ononderbroken aanbellen tot je razend opendoet. Dan werp ik je alles voor de voeten waar ik je om haat en met jouw lange tenen zal dat ongetwijfeld behoorlijk zeer doen. Ik zal je opzij duwen, binnenstormen, recht naar de slaapkamer. Aan je man, die behoorlijk verbaasd de slaap uit zijn ogen zal proberen te wrijven, toon ik de foto’s van die keer dat je je helemaal liet opvrijen door twee jongens die tesamen nog niet even oud waren als jou. Ik zal hem vertellen dat je je toch zo jong voelde toen.
Om te bewijzen dat ik de kwaadste nog niet ben, breng ik je daarna wel naar het ziekenhuis. Ik zal getuigen dat je bij mij thuis van de trap viel, zoals vorige keer. En dan zal ik je dossier omwisselen met dat van iemand die een beenamputatie moet krijgen. Zo zal ik je haten.
Maar misschien haat ik je morgen niet meer. Dat zou nogal voor je meevallen.
Het is nog steeds cliché, dus zeggen doe ik het niet.

Grafschender 2, niveau 2

Zonovergoten. Blijf er niet Venetiaans blind voor. Verdrink er eenvoudig een.
Ik blijf even onderweg in vergetelheid, dans nog in gedachten. Hoopvol met uzi’s.
Anders, anders, radicaal anders, want zo schijnbaar hetzelfde. Dat moet mis zijn in een land waar het compromis slechts tegenstellingen trekt.
Als ik nu eens niet, niet, niet je gedachten voor je afmaakte, zelfs wanneer ik toch gelijk mocht blijken te hebben, niet achter deze ondoordringbare sluier opgehouden werd, niet opgenaaid was in metafysiognomiterminologicalamitrante presupposities. Want als, dan. Ja, dan zou ik nog eens, dan. Als.
Als er voor povere hartsjachten prijzen worden uitgereikt, ben ik de kannibaal van mijn generatie. Of zo onderhand toch al de onderhond. Van nul naar kul, in de sterren gebeiteld.
Moest ik foto’s van je hebben, ik warmde mijn handen aan een knetterend vuurtje dat ze opvrat, met mijn verloren eenzaamheid aan hen klevend. In mijn boudoir, mijn lange vingers die vooralsnog braafjes thuis blijven.
En ik maar enigma zijn. Mysterieuze, hermetische neopostavantgardistische vijftiger. Werkweigeraar van de pretentie inleg te bestieren. Hengsten zouden bedeeld kunnen worden, als en slechts als ik royaal gepompt zat.
Hoe vertel je dat dan? Misschien moeten fuga’s nu aria’s heten, études slinks herdoopt worden tot canons, klavierconcerto’s tot symfonische klavecimbelduetten. Dat maakt het vast bevattelijk, zoals eiffelgrote klokkenbendes alpenhoorns lustig de passie preken, de les spellen en stiekem zelf de ganzen al lang en breed beet hebben.
Als je je armen opent, is je schaduw die van het kruis. Misdaad beloont wie haar jarenlange trouw betonen, in de glimp van een oog. Jij, heilige, sla absoluut ad misericordiam op mijn zoute kapsel neder.

woensdag 9 juni 2010

Legenda

Schoonheid zou me dringen, aan je zijde te vertoeven.

Nochtans zat ik goed vastgebonden aan de mast. Ik had geholpen het onbreekbare touw te vervaardigen, erop toegezien dat de knopen van optimale kwaliteit waren. Zelden had ik me zo veilig gevoeld.
Tot het gezang kwam. Zoeter dan al wat ik kende, wist het mij meer te binden dan de knopen die mijn veiligheid verzekerden. De zee was nog steeds diep, maar het leek ideaal zwemweer geworden. Eén knoop maakte ik los, het had niet mogen kunnen, maar het lukte me. Even bij zinnen bedekte ik mijn oren met mijn vrijgekomen handen. Een schokgolf door het schip dwong me de melodie terug even toe te laten. De reflex om mijn oren opnieuw te bedekken stokte, mijn armen vielen krachteloos langs mijn lichaam. De even machteloze touwen kletterden aan mijn voeten op het dek.
Ik had nooit de bedoeling te springen, maar ik lag dan toch in het water.


Een halve meter dichter:

Ook een nimf kan schipbreuk lijden. Ik kan tot geen andere conclusie komen, terwijl ik naar je staar vanachter het zielige hoopje hout, dat ik ooit nog hoop aan het branden te krijgen. Aan niets is te merken dat jij per ongeluk in het water bent geëindigd. Of toch, wat paarse striemen op je hals, maar die zie ik van hier niet. Ik weet gewoon dat ze daar zijn.
Wanneer we, tegen elke redelijke verwachting in, later die avond dansen aan ons kampvuur op het strand, kan ik niet anders dan de gevolgtrekking maken.
Misschien zou iemand mijn laarzen nog hebben kunnen terugvinden, had ik die gehad. Nu neem ik afscheid van je in de schemer. Niet langer rust je in mijn omhelzing, nu ik ook mezelf afleg.

vrijdag 4 juni 2010

Tammuz

Ze is overal, niet te ontkennen, onontkoombaar. Ze flaneert over zonovergoten dijken – nooit in bikini – ze duikt op in vage youtubevideo’s, ze fietst fris door van warmte trillende straten. Waar ze komt keert ze hoofden om, doet ze adem stokken.
Ze resideert in wolken, drijft op lentegeuren, legt zich als de vroegste dauw op het groenste gras. Ze is zich volkomen onbewust van haar impact, die er des te groter om is. Minnezangers strelen verdwaasd hun instrumenten, ridders stellen zich spoorslags tot haar kampioenen, herders vergeten in haar haast hun kudden.

Ze is gul met haar glimlach, zonder spilzuchtig te zijn. De gelukkigen die een glimp wordt gegund zouden spontaan mee glimlachen, als ze niet door haar vergeten waren hoe, of de angst hadden gekregen er als achterlijk grijnzende gorilla’s uit te zien.

Ze leunt tegen de reling van de brug. Het is prachtig weer. Een speelse zomerbries ritselt in haar rok. Met de grootste omzichtigheid gaat ze op de leuning zitten. Haar benen bengelen tientallen meters boven het kalm voorbijtrekkende water.

Van op de oever, van tussen het riet slaat hij haar gade. Hij hoort zijn eigen adem zich naar het lied van de rivier voegen. Dan spat het water hoog op, waar ze zo-even nog op de brug zat. Zonder ook maar een moment te aarzelen, ervan uitgaand dat de dood voor schoonheid altijd een ongeluk is, duikt hij haar te hulp.
Ze zit al diep, maar hij weet haar te vinden, probeert haar weer naar boven te trekken. De steen om haar nek werkt niet in zijn voordeel. Het kost hem te veel kracht om haar aan de oppervlakte te brengen. Het lukt hem – even – maar zijn hoofd staat op springen, zijn greep op haar verslapt. Hij weigert haar los te laten en gaat mee kopje onder.