woensdag 24 februari 2010

Enkahto

De boeken huiveren op hun planken. Een albastblanke hand zoekt steun aan de kast. Een dun laagje zweet legt in het schaarse licht een paarlen schijn op de huid. Zachte, frisse haren drukken zich tegen de boeken aan, als wilden ze opgaan in de duizenden bladzijden die ze beroeren. Haar hoofd drukt de boeken dieper in hun plaatsen. Bij de laatste rilling ontsnapt een kreet aan haar lippen. De boekenkast rilt synchroon mee. Een moegetergde encyclopedie verlaat zijn arendsnest.

Hij vloekt alle vloeken die hij kent. Hoe kon zoiets nu ooit gebeuren, hoe pijnlijk onwaarschijnlijk was het? Het dode bewijs van de mogelijkheid ligt echter aan zijn voeten. Misschien moest hij haar maar eens wat kleren aandoen. Die gedachte bepaalt hem erbij dat hij zelf ook nog behoorlijk naakt staat te wezen. Waar heeft hij zijn eigen kleren gelaten? Ze zijn in hun spel vol passie de hele bibliotheek rond geweest. Hij durft het niet aan om meer licht te maken, iemand zou het kunnen merken. Sommige gangpaden zijn echt oerdonker. Ongetwijfeld verschuilt zijn kleding zich in allemaal van dat soort hoeken.
Een deur gaat open. Hij schrikt zich een ongeluk. Komen er nu al mensen werken? Het kan niet later zijn dan vijf uur ’s morgens. Hoe snel zullen ze iets merken? Hij wordt er zich plotseling van bewust dat de lucht lijkt te zinderen met de geur van geslachtsgemeenschap. Je moest al een fameuze valling hebben om niks te merken.
Wat te doen, wat te doen? Hij besluit zelf ook maar donkere hoeken te gaan opzoeken, in de hoop dat hij een moment kan afwachten waarop hij er ongezien tussenuit kan knijpen.

Trillend van afgrijzen tilt ze zichzelf overeind aan de fatale boekenkasten. Om haar heen verlaten nog verscheidene andere boeken hun toegewezen plaatsen. Hij ligt ter wereld met een knik in zijn nek die niet zou mogen bestaan. Het moordende boekwerk is naast zijn glazige ogen terechtgekomen. Hij was gegaan als een verstandige atleet: op zijn hoogtepunt.
Kleren, kleren, ergens moesten er toch kleren liggen. Als ze maar iets zou kunnen aandoen, het maakt niet uit wat. Waar waren ze allemaal geweest? Daar ligt zijn vest! Ze trekt het aan, het is toch al iets. In de zak zit een alumeur. Na een drietal pogingen slaagt ze erin de vlam brandende te houden. Zo ziet ze toch alweer iets. Dan gaat er een alarm af. Heeft iemand haar gezien? Heeft ze iets verkeerds aangeraakt? Ze laat de vlam uitdoven, maar botst daarbij tegen een boekenkast die vervaarlijk begint te zwaaien. In een poging het gevaarte tegen te houden laat ze de briquet vallen. Die schuift een eindje weg en komt recht onder de vallende kast terecht. De impact veroorzaakt een kleine explosie. Kleine vuurtongen beginnen aan de opengevallen boeken te likken.

Een bel snerpt door de stilte. Plotseling regent het binnen. Verdwaasd kijkt hij naar de blussers. Wat voor dwaas installeerde zo een systeem in een bibliotheek? En wat voor nog enormere dwaas liet die dingen in actie schieten zonder dat er brand was?

De rook doet haar ogen tranen. Ze kucht en begint te rennen. Zo snel mogelijk weg hier. Waarom is er nog geen brandalarm afgegaan? Of was dat daarjuist een profetisch brandalarm? Zijn er geen sproeiers?

Ergens in een onwaarschijnlijke gang botsen ze tegen elkaar op. Verbluft staren ze elkaar in de ogen. Hebben ze allebei zojuist de dood een hak gezet? Of heeft die hen getweeën liggen?

Boven de pagina’s van het boek staren zijn ogen als twee gloeiende kolen in haar onpeilbare diepte. Na een eeuwigheid en nog één knikt ze Gabelto.

Geen opmerkingen: