woensdag 24 februari 2010

Sisyphus

Schoonheid, met name de vrouwelijke, heeft iets tragisch. Ze is haar toeschouwer een ongrijpbare bron van frustratie. De schrijver worstelt om haar te vatten, maar zijn woorden bereiken haar niet. Beschrijft hij de lijn van haar mond, de schittering van haar ogen of de jubelende melodie van haar stem, dan vormt hij slechts holle, descriptieve syllaben. Saaie leegte, waar alle schoonheid aan ontvlied is. Erger nog, poogt hij een impressie te geven van het spel dat het zonlicht in haar haren speelt of de weergaloze aantrekkingskracht van haar glimlach, dan klinken zijn woorden bot, lelijk, scrupuleloze verkrachters en ruwe geweldenaars aan de waarheid.
Hanteert hij rijke metaforen – zomertuinen, watervallen, dartele lentedieren en met maanlicht overgoten sneeuwlandschappen – dan klinkt hij al gauw waziger dan Hadewych. Zijn lezer, zo die bestaat, is in het beste geval slechts in staat zich de geëvoceerde metafoor voor de geest te halen, maar kan uit dat gewauwel er niet toe komen zich een zinnige voorstelling te maken van de beschreven pracht.
De schrijver, slechts gerechtvaardigd in zijn bestaan om zijn vermogen het hoogst subjectieve te delen met de lezer, houdt met een snik van verluchting op te bestaan. Hedonistisch stort hij zich in der schoonheid aanschouwelijk genot.

Enkahto

De boeken huiveren op hun planken. Een albastblanke hand zoekt steun aan de kast. Een dun laagje zweet legt in het schaarse licht een paarlen schijn op de huid. Zachte, frisse haren drukken zich tegen de boeken aan, als wilden ze opgaan in de duizenden bladzijden die ze beroeren. Haar hoofd drukt de boeken dieper in hun plaatsen. Bij de laatste rilling ontsnapt een kreet aan haar lippen. De boekenkast rilt synchroon mee. Een moegetergde encyclopedie verlaat zijn arendsnest.

Hij vloekt alle vloeken die hij kent. Hoe kon zoiets nu ooit gebeuren, hoe pijnlijk onwaarschijnlijk was het? Het dode bewijs van de mogelijkheid ligt echter aan zijn voeten. Misschien moest hij haar maar eens wat kleren aandoen. Die gedachte bepaalt hem erbij dat hij zelf ook nog behoorlijk naakt staat te wezen. Waar heeft hij zijn eigen kleren gelaten? Ze zijn in hun spel vol passie de hele bibliotheek rond geweest. Hij durft het niet aan om meer licht te maken, iemand zou het kunnen merken. Sommige gangpaden zijn echt oerdonker. Ongetwijfeld verschuilt zijn kleding zich in allemaal van dat soort hoeken.
Een deur gaat open. Hij schrikt zich een ongeluk. Komen er nu al mensen werken? Het kan niet later zijn dan vijf uur ’s morgens. Hoe snel zullen ze iets merken? Hij wordt er zich plotseling van bewust dat de lucht lijkt te zinderen met de geur van geslachtsgemeenschap. Je moest al een fameuze valling hebben om niks te merken.
Wat te doen, wat te doen? Hij besluit zelf ook maar donkere hoeken te gaan opzoeken, in de hoop dat hij een moment kan afwachten waarop hij er ongezien tussenuit kan knijpen.

Trillend van afgrijzen tilt ze zichzelf overeind aan de fatale boekenkasten. Om haar heen verlaten nog verscheidene andere boeken hun toegewezen plaatsen. Hij ligt ter wereld met een knik in zijn nek die niet zou mogen bestaan. Het moordende boekwerk is naast zijn glazige ogen terechtgekomen. Hij was gegaan als een verstandige atleet: op zijn hoogtepunt.
Kleren, kleren, ergens moesten er toch kleren liggen. Als ze maar iets zou kunnen aandoen, het maakt niet uit wat. Waar waren ze allemaal geweest? Daar ligt zijn vest! Ze trekt het aan, het is toch al iets. In de zak zit een alumeur. Na een drietal pogingen slaagt ze erin de vlam brandende te houden. Zo ziet ze toch alweer iets. Dan gaat er een alarm af. Heeft iemand haar gezien? Heeft ze iets verkeerds aangeraakt? Ze laat de vlam uitdoven, maar botst daarbij tegen een boekenkast die vervaarlijk begint te zwaaien. In een poging het gevaarte tegen te houden laat ze de briquet vallen. Die schuift een eindje weg en komt recht onder de vallende kast terecht. De impact veroorzaakt een kleine explosie. Kleine vuurtongen beginnen aan de opengevallen boeken te likken.

Een bel snerpt door de stilte. Plotseling regent het binnen. Verdwaasd kijkt hij naar de blussers. Wat voor dwaas installeerde zo een systeem in een bibliotheek? En wat voor nog enormere dwaas liet die dingen in actie schieten zonder dat er brand was?

De rook doet haar ogen tranen. Ze kucht en begint te rennen. Zo snel mogelijk weg hier. Waarom is er nog geen brandalarm afgegaan? Of was dat daarjuist een profetisch brandalarm? Zijn er geen sproeiers?

Ergens in een onwaarschijnlijke gang botsen ze tegen elkaar op. Verbluft staren ze elkaar in de ogen. Hebben ze allebei zojuist de dood een hak gezet? Of heeft die hen getweeën liggen?

Boven de pagina’s van het boek staren zijn ogen als twee gloeiende kolen in haar onpeilbare diepte. Na een eeuwigheid en nog één knikt ze Gabelto.

maandag 15 februari 2010

Levenslust

Soms val ik. Ik kan het goed verbergen, normaal merkt niemand het. Ik ben berucht om mijn onkenbaarheid. Maar soms verlies ik de controle. Dan verscheurt de liefde me. Dan ben ik de idioot uit Berlijn, de passagier die rijdt en rijdt. Dan roept de hertog me.
Ik ben drieëntwintig in Macclesfield.

Ik vind dat Anton Corbijn in het District of Columbia moet gaan wonen. Dat zou zijn visitekaartje, als het ware, een grotere lading meegeven. Maar goed, we weten allen waartoe dat soort uitspattingen gewoonlijk met hoge snelheid leidt. Hier verlies ik de controle.

De kogel is door de kerk. Dat betekent dat ik heb gemist. En ik had maar één kogel. Kan er iemand mij anders de rode draad bezorgen? Dat kan toch wel doorgaan voor een stevig stuk touw?

Ik knipper lichtjes, want soms raak ik het noorden kwijt.

Een vroeg glas bier

Vandaag is het donderdag. Ik fiets noordwaarts door een leeg Antwerpen. Zojuist kruiste ik de Sint-Jacobsmarkt. Of Kipdorp, dat is niet helemaal duidelijk. Het is ochtend, maar al wel licht. Tevens is het ijskoud. Gelukkig ben ik dik ingepakt: ik heb een boxershort aan.

Wat doet een jongeling, zijn pad rein bewarend, op een niet nader bepaald uur op zijn fiets in Antwerpen, gekleed in niets dan zijn boxershort?

Deze en andere vragen stel ik mezelf hardop. Wolkjes ademdamp ontsnappen aan mijn mond in een diepfilosofische liturgie.
Plots hebben twee meisjes de brutaliteit om mijn gemoedsrust te verstoren, door in mijn gezichtsveld op te duiken. Ze wandelen een stuk voor me uit, maar ik haal hen zienderogen in. Als er niet gauw iets gebeurt, zal ik hen voorbij stuiven.
Bij hoge nood verleent het Antwerps stratenplan graag redding: ik kan nog net voor ik hen voorbij zou steken rechts een straat in duiken. Even kijk ik om. Ze hebben niet eens gezien hoe subliem onopvallend ik van hen weg scheer. Ik ben ten diepste beledigd.
De Ossenmarkt verwelkomt me met open armen. Enthousiast stap ik van mijn fiets en zet hem op slot voor de friterie. Rondom me komt de stad razendsnel tot leven: gestresste studenten lopen af en aan, nagelbijtend onderweg naar een examen, of gedesillusioneerd onderweg naar de heerlijke vergetelheid van een vroeg glas bier. Babylonische krijgers slepen een brouwer het plein op. Hij heeft een vat slecht bier gebrouwen. Zulks kan niet ongestraft gaan. Het vat wordt geopend met de flinke houw van een kromzwaard. De onfortuinlijke biermenger smeekt nog om genade, maar het is te laat om de opgejutte volkswoedenden nog te kalmeren. Hij wordt bij zijn enkels gegrepen en verzopen in zijn flutbier, onder gefluit en gejuich van de studenten, voor wie dit een welkome verlichting van het druilerige bestaan is.
Mijn linkerooghoek registreert gedurende dit woelig gedruis een subtiele beweging: het vrouwenduo dat ik zo meesterlijk heb weten te ontwijken heeft me met een omtrekkende beweging via de Lange Winkelstraat toch weten te besluipen. Of ze zijn verdwaald terwijl ze onderweg waren naar de Ossenmarkt, dat is op zich enigszins waarschijnlijker. Nu ze hun veronderstelde doel hebben bereikt, is het helaas niet te vermijden dat ze mij en mijn boxershort binnen niet onafzienbare tijd in het vizier zullen krijgen. Ergens in mijn achterhoofd gilt een voor de hand liggende vraag luidkeels om mijn onverdeelde aandacht.

Waarom hecht ik er totaal geen belang aan dat een bevolkte Ossenmarkt me ziet rondhossen in mijn ondergoed, maar vrees ik het oordeel van twee niet nader benoemde vrouwspersonen wel?

Helaas negeer ik dit drammerig stemmetje volkomen. Die dingen zijn als peuters: als je er aandacht aan schenkt worden ze volgende keer nog vervelender.
Door dit gepeins over aandachtsspreiding krijg ik een geniale inval: verstandige vrouwen negeren mannen die willen opvallen. Wat moet je bijgevolg doen als je wil opgaan in de massa?

Ik spring op de ton, net nadat de laatste spartelingen van de weinig gelukkige brouwer zijn overgave aan de dood hebben bekrachtigd. Met mijn machtige croonerstem hef ik La valse à mille temps aan, dat zonder muziek gewoon klinkt alsof je een ADHDer op speed bent. Daarbij stamp ik slecht bier naar iedereen die in de straal van de drup komt.
Mijn list faalt echter op alle fronten. Uit het niets wordt ik bij de enkels gegrepen door twee paar vrouwenhanden en onzacht van de ton gerukt. Daarbij vergeet ik compleet mijn handen fatsoenlijk te zetten. Het volgende moment voelt de rechterzijde van mijn gezicht helemaal verdoofd aan. Dan begint de kloppende pijn. Ik mummel wat vloeken, maar mijn lippen hebben niet echt meer zin in die arbeid. De handen trekken me bij de enkels weg van de Ossenmarkt. Straatstenen zijn geen bijzonder geschikt glijmateriaal, zo mag ik nu ontdekken. Mijn tepels schaven allebei open, waardoor ik een soort van bloedtramspoor achterlaat. Ik word naar de R-blok van de universitaire stadscampus gesleept, twee trappen op – bijzonder onaangename ervaring voor met name mijn kin en mijn tong, die voor de impact van een van de treden op mijn kin een beetje uit mijn mond hing, omdat ik poogde mijn lippen te likken – en een lokaal in. De twee vrouwen gooien me zonder al teveel poespas ondersteboven in een stoel. Ik worstel me door enkele pijnlijke houdingen naar een doorsnee zitstand en zie dat mijn twee beulen nog altijd naar me staan te kijken.
“We dachten al wel dat je zou vergeten dat het inhaalcollege vandaag was, dus we kwamen je maar even halen?”
Met enig grimmig genoegen constateer ik dat ze allebei kleddernat zijn en naar pisbier stinken.

zaterdag 13 februari 2010

En leid ons niet

"Mag ik eens iets erg raars vragen?"
Hij was zo in zijn boek verzonken geweest, dat hij niet had gemerkt dat ze ook op het bankje was komen zitten. Hij knipperde een paar keer met zijn ogen, als was hij verblind door het plotselinge schijnsel van haar gezicht.
"Allez, eigenlijk, ik bedoel, ik wil niet echt gewoon iets vragen, maar vragen of je iets voor me wil doen. Eigenlijk."
Hij hervond zijn stem ergens in de krochten van zijn keel en met zijn stem ook zijn vermogen om te allen tijde een quasi geamuseerde houding aan te nemen.
"Nu heb je me officieel nieuwsgierig gemaakt." Hij liet zijn arm losjes over de rugleuning van de bank hangen en keek haar recht aan. Ze schuifelde wat heen en weer, vertrok haar lippen een paar keer en sloeg heel de tijd haar blik neer en weer op.
"Wel, ik heb een kleedje nodig voor een feest volgende week en ik heb er wel een paar leuke gezien.." Ze stokte even en spuwde dan de rest van haar zin uit: "Ik wil graag weten welk jij het mooiste vindt wil je straks om vier uur met mij naar de winkel gaan kijken dan pas ik ze en..."
Duizend mogelijke bizarre verzoeken hadden door zijn hoofd getold, maar dit sloeg hem toch met stomheid. Hij legde zijn voet op zijn knie, zette hem weer op de grond, liet zijn rug en zijn nek kraken en keek haar weer aan. Hij wilde vragen waarom ze juist aan zijn mening hechtte, waarom ze niet met een vriendin kon gaan - vrouwen hadden toch veel meer uitgesproken meningen over kleren? Haar lichaamstaal gaf echter aan dat ze elk moment zou kunnen vluchten zonder zijn antwoord af te wachten. De enige manier om er meer van te begrijpen was op haar verzoek ingaan. "Ja, ja, dat is goed." En terwijl ze al rechtstond: "Graag zelfs." "Wacht straks buiten op me." Ze zei het alsof ze zich alweer ontzettend schaamde voor wat ze gedaan had.
"Denk ik", mompelde hij nog voor zich uit. Hij wilde zich weer overgeven aan zijn lectuur, maar Foucaults woorden en dingen slaagden er niet in zijn aandacht terug te grijpen. Zijn gedachten waren hopeloos verloren in de contemplatie van wat zijn kon.

woensdag 10 februari 2010

Talent

Laura en Dries waren de twee goudhaantjes van de Lachnilaag Bank. Twee uiterst getalenteerde managers, die je met een gerust hart een miljoen kon toevertrouwen: binnen niet onafzienbare tijd hadden ze het vlot verdubbeld.
Op een goede dag liet directeur Lemaître hen allebei bij zich komen. “Ik geef jullie een riskante opdracht: jullie krijgen elk vijftig miljoen euro van me. Daarmee gaan jullie een dochterbank van ons bedrijf oprichten, de één in China en de ander in India. Binnen drie jaar volgt een evaluatie van jullie vorderingen. Misschien hangt er wel een mooie bonus aan vast voor degene die het meest rendabele dochterbedrijf heeft weten op te richten.”
Het waren jaren van zwaar labeur, maar ze deden het allebei met veel plezier. Geld laten rollen was hun lust en hun leven en dat ze zulk een neus hadden voor lucratieve zaakjes maakte hen er alleen maar enthousiaster over. Ze wisten dan ook elk zeer goede resultaten te boeken. Na drie jaar liet Lemaître hen weer overvliegen om verslag uit te brengen.
Dries stelde zijn Chinees project voor. De totale waarde van zijn bedrijf bedroeg niet minder dan vijf miljard euro. Lemaître was vol lof: “Fantastisch. Nu weet ik helemaal zeker dat ik je elke mogelijke opdracht en elk mogelijk kapitaal kan toevertrouwen. Reken er maar op dat dat ook zal gebeuren in de toekomst.”
Het Indische project van Laura had niet slechter gevaren: de waarde van haar bank kwam ook op vijf miljard euro. Lemaître trok een wenkbrauw op. “Je beseft toch wel wat je gedaan hebt. Van de vijftig miljoen euro die ik je heb toevertrouwd, was er tien miljoen aan zwart geld. Je hebt dat niet nagetrokken en je hebt je nu schuldig gemaakt aan witwaspraktijken.” Laura was stomverbaasd. “Maar… U hebt me dat geld gegeven. Waarom zou ik ervan uit moeten gaan dat ik een vijfde ervan niet mag gebruiken? Waarom mag Dries dan wel al zijn geld gebruiken?” Lemaître was echter onverbiddelijk. “Ik kan dit niet laten passeren, ik moet dit aan de autoriteiten melden.” Laura wilde nog tegensputteren, maar Lemaître hief zijn hand om duidelijk te maken dat elk verder protest volkomen nutteloos was. Hij zou zich niet laten vermurwen. Dries keek smalend op Laura neer. “Ik heb anders nog wel ergens in Afrika een projectje waar ik geen tijd en zin voor heb, dat kan je dan gaan doen als je vrij komt binnen een paar jaar. Het staat allemaal nog maar in zijn kinderschoenen, dus dat zal je wel liggen.”