dinsdag 21 december 2010

Factum et verum non convertuntur

Het is niet bijzonder uitnodigend, maar misschien is dat de bedoeling. Met voorzichtige stapjes ga je het trapje af naar de stalen kelderdeur. Je doet je best in de voetafdrukken te gaan staan die een ander al achterliet in de sneeuw. Niet eenvoudig op die wiebelige naaldhakken van je. Je klopt drie keer op de deur, wacht een tel, klopt nog eens, wacht nog een tel en klopt tenslotte nog twee keer. De deur opent niet meteen. Bevend van de koude vraag je je af of je het misschien verkeerd hebt gedaan. Of te zacht. Je draalt nog wat, kijkt om je heen en schrikt dan op bij het geknars van de deur die zich buiten je blikveld toch opent. Je haalt diep adem. Zo ver ben je dan toch al, het is nu dwaas om terug te keren. Je kijkt de potige vrouw aan die de deur openhoudt en knikt haar toe. Daarna glip je langs haar heen.

Ze duwt mijn hoofd van haar schouder. Als ze poker speelt, ben ik weinig meer dan een ornament aan haar linkerzijde. Ze wil nauwelijks aangeraakt worden. Ik sta dan maar op om haar glas whisky nog eens te laten bijvullen. En het mijne ook, vanzelfsprekend. Terwijl ik me naar de bar begeef, streelt een streep maanlicht mijn gezicht. Samen met de frisse nachtlucht heeft ook een nieuwe bezoeker zich naar binnen gewurmd. Twee gevulde glazen worden voor mijn neus gezet, maar ik ben eerst even gefixeerd door jou, de nieuwe speler. Je huid is diepbleek, als van een ijskoningen, maar je hoofd wordt omzoomd door blondrossige lokken die de schijnbare koude die er van je uitgaat nuanceren. Majesteitelijk schrijd je langs het blackjack en de roulette, naar de laatste vrije stoel bij het poker. Gebiologeerd neem ik weer mijn plaats in aan de zijde van mijn donna.

Geleidelijk aan worden de andere spelers aan stukken gespeeld. De een na de ander staat blut op van haar stoel. Zoals het filmisch hoort wordt het een epische strijd tussen jullie twee. Maar voor jou ziet het er niet bijzonder goed uit. Vooral mijn beschermdame heeft de grote potten binnen gerijfd. Je hebt ook een paar keer goed je slag weten te slaan, maar ze heeft toch bijna dubbel zoveel chips als jij. Bovendien moet je nu al voor de derde opeenvolgende keer het hoofd buigen in de strijd die nog slechts tussen jullie voortwoekert. Er ligt een verbeten trek om je mond.

“Ik ben moe. Doe jij maar verder. Zorg dat ze niks over houdt, dat moet zelfs jou wel lukken.”

Ik schrik. Het is niet echt tegen de regels om mij verder te laten spelen, maar als belediging aan jouw adres kan het wel tellen. Hulpeloos staar ik naar de enorme hoop chips. De deler kucht. Ik kijk op. Ze trekt vragend haar wenkbrauw op. Machteloos haal ik de schouders op en kijk naar jou.

“Kan je goed pokeren?” Er klinkt geen woede of verwijt door in je stem, hoewel je toch moet koken van razernij. Ik schud mijn hoofd. “Voor geen meter, ik ben maar een man. Maar ik zal wel moeten.” Je glimlacht meewarig en knikt. De kaarten worden uitgedeeld.

woensdag 8 december 2010

Frengistan

Ze takelt af. Teveel chirurgen snijden in haar vlees. Haar ledematen zijn koud, haar ingewanden koortsig warm. Ze kronkelt kermend over de lakens die ze ijlend bevuild heeft. Niemand komt ze verversen. Om haar bed cirkelen drie wilde stieren. Om de beurt, wanneer ze daar de aandrang toe voelen, verkrachten ze haar. Ze ondergaat het, weerloos, een zoveelste ziekte die haar door het lijf schiet. Haar luxueuze kamer verhaalt van een rijk gevuld leven. Een leven als slokop. Kunst en kennis uit alle hoeken van de wereld heeft ze in één ruimte in harmonie weten te laten klinken. Maar nu verzamelt zich stof, bloed en braaksel over haar bezittingen. Lemmings kauwen kalm op de verzamelde kunstschatten. Termieten ondergraven haar boekenkasten en bureaus vol instrumentaria. Over de deinende schouder van een stier moet ze lijdzaam de teloorgang van haar glorie aanschouwen.

Vanachter op het schilderij sta ik in de deuropening. Koningspaar en portretschilder zijn al lang heen gevloden, maar een gedeukte en beslagen spiegel siert nog steeds de muur. Er wordt niets in verhuld of onthuld. Ik begeef me voorzichtig in de levendige crypte. Een globe bij het bed trekt mijn aandacht. Er gutst bloed uit het Iberisch schiereiland. De rest van de wereldbol is volgeplakt met foto’s van varkens die mensen eten. Het bloed kruipt, want het kan al eeuwen niet meer gaan. Ik geef het gevaarte een zetje, maar het weigert mijn uitnodiging om ter aarde te storten. Ik richt mijn aandacht weer op het bed. Eén stier rookt een sigaar, een tweede heeft zijn plaats ingenomen. De derde gebruikt de vrouw even alleen maar als schietschijf. Uit elk hunner monden walmt alcohol, steenkool en malkanders stront. Geen van hen keurt me een blik waardig.

In mijn rechterhand rust een mes. Het laatste restje van wat ooit de fiere vrouw was kijkt voorbij de stier in mijn ogen. Ze strekt een bevende hand uit naar het mes. De inhoud van de smeekbede kan nauwelijks duidelijker. Ik voel mededogen met haar, maar ik had besloten hard te zijn. Ik schud het hoofd.

“Je gaat kapot. Langs alle kanten stort je in, word je ruw uiteengerukt. Ik ben niet gekomen om je genade te verlenen. Ik ben gekomen om je langzaam te zien sterven, te bewonderen hoe je jezelf van binnenuit opvreet. Ik zal het mes alleen gebruiken als uit het vuur dat jou verteert een kind zal blijken te komen.

Je hebt je al zo lang belangrijk gewaand, je hebt zo lang gebaad in overdaad. Je verdient de dood niet eens. Crepeer, Europa. Zelfs je meest geile minnaars gruwen van je.”

vrijdag 3 december 2010

Dit gemak

I Incubatie
Een manie grijpt wild om me heen, omklemt me met kaken de larynx, besmet vraatzuchtig het brein en knoopt plexi die niet behoren te zijn. Het is zo eenvoudig te zwelgen in zelfmedelijden en weerloze zinnelijkheid. Terwijl de koorts de geest ruw overwoekert, slepen huilende slangen zich door de laveloze onderbuik.
Nog weet de gekte zich gevoederd, gaat de slinger onvermoeid zijn baan. De godin, het loeder dat nooit zong, ze werpt haar knipperlicht. Eenvoudig omslachtig/ondoorgrondelijk open.

II Symptoom
Mag ik je schouder even lenen? Ik ben moe, pompaf, ik hol al weken achter mezelf aan. Impulsieve emoties graven zich als succubi in mijn vlees. Mag ik dan nu even de pauzeknop? Word jij mijn rustpunt, mag ik even losbarsten in een tranenstorm, zonder überhaupt te weten waarom? Mag ik mijn hete droefenisdruppels in je hals deponeren? Mogen ze glijden op die warme huid van jou, op verkenning waar mijn handen hen graag/nooit zullen volgen?
Zal jij je vingers door mijn haar laten lopen, me zacht sussende woorden toespreken zonder je mond open te doen? Zal je me wiegen op de maat van troostende melodieën? Zal je weigeren mijn tranen te drogen, daar ze mooier zijn als ze in glinsterende stromen over je heen gutsen? Zal jij wel begrijpen waar ik om huil, zelfs als dat mij geheel duister is? Als het je dan niets aanbelangt, ween, weeklaag je dan toch met me mee?
Zal ik nog waardigheid hebben als ik in je armen hang? Zal de wereld nog weten wie ik was voor dit wrak, dit gesnik, gezanik? Zal het mij, zal het jou, zal het iemand kunnen schelen?
Mag ik dan alsjeblieft je schouder even lenen? Ik beloof je dat ik niet te zwaar zal wegen. Ik hoop dat je mij herkent.

III Brugdag
Een treurige vrouw ligt op een schilderij op een bed. Haar rokken omvatten een universum. Medusa en haar spiegelbeeld bewaken de basilisk die de wacht over haar houdt.
Maar mijn hart is al van steen, liefste, ik ben al lang door jou vervloekt. Niets weerhoudt me om je haar te vlechten in klatergouden handboeien. De doge heeft me op jouw bevel verordonneerd je te overbruggen.
De vrouw is verschrikkelijk, allen hebben haar lief en wanhopen. Op het einde ben ik tussen haar tanden gevangen.

IV Mercurochroom
Er is tegen je gelogen. Het is te laat om me te doden, ik zit al in je. Je bent niet gevlucht, bereid je dus maar voor op je sterven. Ik heb mijn ziekte in je gestopt. Een verontrustende grijns sluipt over mijn bebloede lippen. Een glimmend lemmet danst door mijn tong. Ik zucht gelukzalig.

V Hibernatie
Je hebt je een wereldbeeld gebouwd op albumcovers. Je hebt mensen gereduceerd tot binaire ademtochten. Je hebt zelfs de minst bewandelde weg links laten liggen, je met je machete een pad door het gebladerte kappend. Je bent terecht uitgescholden voor marginaal, psychopaat en onmens. Je hebt er nog geen seconde spijt van gehad. Je hebt je lever op vijftig manieren liefgehad. Je bent op zes miljoen wijzen gestorven. De deïcide is je steeds ontglipt, hoe omnipotent je jezelf ook waande, je misschien zelfs was. Je bent door het diepste gegaan en van het hoogste naar beneden gesprongen. Open je ogen. Dit is allemaal van jou.

VI Twee woorden
Op een bepaald moment heeft ook de poète maudit geen woorden meer tot mijn beschikking. Het vocabularium van de klaagliederen is, ach en wee, opgedroogd. De zwarte schmink en de scheermesjes worden ook wel eens opgeborgen. Aurora en Amen-Ra dansen hun tango opnieuw. Ook als jij en ik en al de vrienden in onze hoofden dat liever niet hebben. Ontspiegel je glazen en sla de damp eraf. Herken jezelf in mijn ogen.
Ga dan weg voor de spiegel.

Onzichtbare handen

Ik ontmoette je kinderen. Wat heb je hen verteld? Ze klauwden wanhopig om zich heen, als blinde mimespelers in tastbare mist. Heb je hen gezegd dat er bloed zal vloeien? Weten ze wie hun vader is? Of zijn ze slechts op de hoogte van hun moeder, die je zo gretig hebt geplunderd en gespiesd? Ze ijlt, aangedaan door jouw onbewogenheid. Hoeveel van haar kinderen heb je haar voorgezet? Had je eerst zelf geproefd?

Ik zeg niet dat wij het beter zouden doen, maar als we de kans kregen zouden we het tenminste wel proberen.

Bespaar me je oordeel, bespaar me je dromen. Ik heb genoeg aan de mijne, ze rijten mijn naden aan stukken. Maar als ik een hamer had (in de ochtend, de middag of de avond), had jij een gespleten schedel of drie.

Laat de graafmachines aanrukken, het wordt tijd voor een gat in de markt. Laten we het vullen met holle kreten, loze beloften; reclame en politiek. Laten we geld drukken en doorspoelen. Laten we idealistisch zijn en in pastorale utopieën geloven. Laat ons denken dat we met mensen en niets dan mensen iets kunnen bouwen dat eerlijk stand houdt. Laat ons naïef in innerlijke kracht en veruitwendigde goedheid geloven. We willen niet liever.

We zijn niet stom. Maar liever dan je kannibalisme willen wij de apocalyps. De dood is immers altijd zachter dan het leven.

Pokerfacebook

Is jouw leven ook zo saai? Ben je ook zo volkomen ongeïnteresseerd in de mensen om je heen? Wil je je leven vullen met de leegheid van mensen die hun leven vullen met jouw leegheid? We maken het je eenvoudig! Registreer vandaag nog.

Verzin een heel nieuw leven, lieg jezelf interessante verhalen bij elkaar, update je status zo vaak dat je het zelf gaat geloven. Overtref de leugens van al je vrienden, van wie je niet eens zeker weet of het wel je vrienden zijn, met nog straffere leugens. Upload een foto van iemand die veel knapper is dan jij in je profiel. Doe jezelf beroemd voor en overlaad iedereen met creatieve pseudoartistieke output waar niemand op zit te wachten. Verzamel je achter haat voor mensen die je van je leven niet zult ontmoeten. Word fan van merken die je met veel plezier zullen uitbuiten.

Op Pokerfacebook geldt slechts regel 34. Word vandaag nog lid.

Gay di Lala approves of this

Pamflet

Wij zijn werkelijk de meest beklagenswaardige schepselen onder het uitspansel.

We zijn mannen: compleet incapabel om het achterste van onze tong te laten zien – als onze tong überhaupt behept is met een achterste; eeuwig vervuld van castratieangst; tot superieur gedrag gedwongen door conventies die we zelf niet hebben geschapen; altijd en eeuwig terecht beschuldigd van verkrachting.

We zijn blank: beladen met de maximale lading aan schuld voor koloniale verledens en hedens, onstuitbare missionaire drang van ons wereldbeeld en jaren van racisme; veroordeeld tot een stuitende politieke correctheid; alsnog altijd op winstbejag met dubbele standaarden, maar zonder op ons eigen territorium te martelen (daar hebben we lagere rassen voor).

We zijn – zo ongeveer – middenklasse: onwetend van honger, kou, onzekerheid; altijd gesubsidieerd in ons opwassen; gestudeerd.

We zijn de aristocraten, de machtige minderheid. We zijn miserabel. Alles zit ons mee. Er is niets om ons tegen te verzetten: we zijn geen uitgebuit proletariaat, geen buitengesloten allochtonen, geen onderbetaalde vrouwen. Er moet dringend wat gebeuren.

Leer de regels van Fight Club al maar uit je hoofd. We gaan een aanslag plegen op het ennui.

zaterdag 27 november 2010

Al met al sloeg de bliksem toch maar zachtjes in

Langzaam loert de loensende kater welkom om de hoek. Poot voor poot nadert het zwarte beest mijn wazige gezicht. Het geeft me een kopje en likt mijn lippen. De droge ruwte van de kattentong brengt me min of meer bij zinnen - al zijn het vooralsnog geen volzinnen. Mijn rug doet pijn, je bent er weer eens op gesprongen. Moeizaam draai ik me naar jou, mij schrijlings beklemmende belager, superieure sekse. Je borsten dansen op je snelle adem door mijn blikveld, ze benemen me het zicht op je aanschijn. Ik grijp je bij de polsen en bijt in je billen, omdat je geen broek aan hebt. Je hebt nooit een broek aan. De kater hernieuwt zijn eis om aandacht, onzachter nu: er wordt in mijn oor geknauwd. Je lacht, eclatant, en verkoopt het opdringerige dier een mep met de whiskyfles. Dan zet je die aan mijn lippen en forceert slok op slok door mijn onweerbarstige keelholte. Met beven vermoed ik gauw de dronken klop, maar nog blijven hamer en deur onberoerd.
Zie je niet dat ik lijd, hoor je me niet kreunen? Hoe lang nog voor je me laat gaan? Wat een tijden, wat een zeden!
Ik wacht, ik bloed, ik voel de haat in me oprijzen. Ik trek je dichter, maak je mijn al, mijn blasfemie. Je legt je eindelijk naast me en ik beken je mijn dwaasheid. Langzaam sta je recht, je reikt me de hand en helpt me overeind. Schouder aan schouder, ongewapend, gaan we aan de rand van de wereld staan, onze naakte neuzen in de winterwind die eenzame harten sluikstort. Uit de lege afgrond krabbelt een figuur met een lange gele cape naar boven. Zijn gezicht blijft onzichtbaar terwijl hij me een zandloper aanreikt. Ik staar naar het kleinood in mijn handpalm terwijl hij je wegleidt.
Nee, niet deze keer.
Met al mijn macht werp ik de zandloper op de grond, maar die weigert te breken. Ik verpletter hem dus maar onder mijn hiel. Mijn voet barst, glas en zand mengen zich in mijn bloed. Ik keer me naar jou. Het schaarse winterlicht speelt op je gezicht, door de treurwilg waaronder je op een bankje zit. De kater spint op je schoot en knippert loom met zijn ogen. Ik heb gezondigd door te beslissen, door je de adem af te snijden. Door mijn tranen breekt je glimlach. Aan het einde van de wereld komt geen adelaar ons nog redden.

Zeg iets!

“Ik ben echt door haar gebiologeerd, maar er is geen chemie tussen ons.”

De opmerking levert de leerling een mandarijn tegen zijn appel op. Die staat vervolgens beledigd op: “Met alle Chinezen, maar niet met den deze.” De wijsgeer knippert met zijn ogen. “Daar zou ik maar moe van worden, alle Chinezen werpen.” Waardig klopt de Chinees zijn mantel af: “Allemaal, maar niet de dwergen. Niemand gooit met een dwerg.” Hij schrijdt weg. De leerling wrijft zich over het voorhoofd. Het onwaarschijnlijke gebeurt: purperen rookpluimen komen uit zijn oren. Ze wervelen zich tegader en tadaën een geest tevoorschijn. De filosoof grinnikt: “Dan heb je een geest in je hoofd wonen, blijkt het een liliputexemplaar te zijn.” Het geestje haalt de schouders op. “Hij is niet bepaald een groot licht, wel?” De student grijpt naar het paarse fantasme, maar dat teleporteert zich comfortabel naar zijn schouder. “Krijg ik tenminste wel drie wensen?” “Helaas, helaas. Ik kan maar één wens vervullen en dat heb ik in jouw geval al gedaan. Je had een advertentie gezet waarin je vroeg om een lege bovenkamer te vullen.” De leerling kijkt eerst verbaasd, dan verbolgen. “Dat was ik helemaal niet. Ik eis een andere wens.” “Werkelijk? Je bovenkamer is nochtans zeer satisfactoir ledig. Jammer, ik kan je niet helpen. Ik ga maar eens terug. Zou je overigens niet over je hoofd willen wrijven? Dat geeft een erg vervelend lawaai en ik probeer een uiltje te knappen.” Op dat moment ontsnapt het uiltje in kwestie langs een neusgat. “Verdraaid! Zeg, je hebt toevallig niet van dat bubbelplastic waarin elektronica gewoonlijk wordt verpakt? Dan kan ik dat tenminste knappen. Nee? Tja, zonder knappen dan maar. Interessante tijden verder!”

De wijsgeer en zijn leerling zitten nog een paar tellen onbeweeglijk naar de lege plek te staren die de geestige liliputter achterlaat. Dan schraapt de eerste zijn keel: “Maar om op haar terug te komen. Kan je naast haar liggen en haar je hart geven, zowel als je lichaam?” Zijn gesprekspartner trekt een gezicht. “Wat moet dat nu weer betekenen?” “Geen idee, maar Socrates stelde naar het schijnt ook altijd vragen. En zijn leerlingen, mag ik daaraan toevoegen, waren zo beleefd gewoon te antwoorden zonder tegenvraag.” “Socrates had gewoon geluk dat zijn leerlingen geen joden waren dan.” “Ben jij dan wel een jood?” “Wanneer wel?” De wijsgeer haalt uit met zijn vlakke hand. De vingerafdrukken blijven even staan op de rechterwang van de student. “Brutaal nest.” Die blijft er stoïcijns onder. “Met de nadruk op taalnest, toch?”

Labiaal

In de lichtbundel die dapper door het duister priemt ben je vooral lippenstift. Is het je stem die mijn ogen zo gefixeerd heeft? Ze dansen, je te rode lippen, nauwelijks te volgen choreografieën. Wilde je ze zo in de schijnwerpers zetten? Ze contrasteren oneindig scherp met je zwarte kleedje. Eén ander rood accent tooit je: een roos in je decolleté. Maar daar blijft mijn blik niet kleven. Ik zoek steeds weer de zoete toon van je tong. Je leest vol vuur over passie – of omgekeerd. Drijvend op je klanken betreed ik in je heilige de treden naar je altaar. Als een ordinaire voyeur houd ik me op tussen al je offergaven. Op een ander moment zou ik ze misschien intrigerend vinden, ze draaien en keren in mijn handen, ze stuk voor stuk bekijken en betasten. Maar op dit sacraalste tijdstip interesseren ze me slechts voor zover ze naar je lippen wijzen en naar de donkere vijvers van je ogen die zich daarachter ophouden. Voor zolang je nog spreekt, proclameert, ben ik je tot priester. Gewijd aan jou en de poëzie. En vooral ook wel een beetje aan je lippenstift.

maandag 22 november 2010

Res ad triarios rediit

Wie houdt je hand vast, als die je naar onder trekt?
Je bent uit de roeiboot gestapt, onwetend hoe diep het riet reikt. Nevel flardt rondom je, doordwaald van lichtjes die doof blijven voor je zieltogende schreeuw. De kou klappert je gebeente en bewerkt je longen met een woeste voorhamer.
Onverminderd trekt je hand.
Je bootje dobbert langzaam weg, onverbiddelijk buiten je bereik. In wanhoop klem je het riet aan je borst, maar dat rijt je genadeloos de huid open. Van langsom nadert het wateroppervlak. De doodsangst drijft je ertoe in je arm te beginnen knauwen, in de ijle hoop je ervan los te bijten. Zo scherp zijn je tanden immers niet. Seconden later tikt je kin het onbarmhartige water. Met een finale flinke hap nachtlucht ga je kopje onder.
Onder water weet je niets meer, slechts dat je hand je trekt. Alles revolveert daarrond.
Het wordt je merkwaardig warm, terwijl bel na bel de lucht aan je ontkomt. Het water dat je zo-even nog vijandig scheen, duffelt je in als warme donsveren. Behaaglijk rek je je in de omhelzing. Waarom verzette je je eerder zo?
Ik schuwde het onbekende.
Als je klaar water wil, moet je diepe bronnen graven.
Wie te diep graaft, stoot op gene zijde van het onmogelijke.
Laat ons een doolhof maken.
Naar ons beeld. Laat me, ik heb genoeg van Galadriels spiegel.
Je hebt het altijd zo gedaan. Geef een hand en groet jezelf; je bent zo bijzonder.
Pak dit niet verkeerd op, maar er is toch een serieuze hoek af bij mij.
Je kucht, knippert met je ogen. Je bent door en door koud. Het water is je een bevroren woning geworden. Door de luchtschacht dwarrelt de ene na de andere onbeschreven bladzijde van je ongebonden boek op je neer. Er dringt door weerkaatsing net genoeg sterrenlicht binnen om je eigen beeltenis in veelvoud je te zien omsingelen.

zaterdag 20 november 2010

Son souvenir est un soleil qui flambe en moi et ne veut pas s'éteindre

Dubbele moord en zelfmoord zonder briefje. Het zal sluiten, je vingers om het koude staal, voordat rigor mortis je geest aflost. Heb je de wereldziel gevonden? Ze spuwt je uit als de moeder die je nooit baarde.
Maar wees gerust, de zorgen die je wel, blijven tam in mijn borst rusten.
Toen ik in mijn pols sneed - een kogelgat, zo diep - doodde ik de dichter. Nu jij me verlaten hebt, ben ik nog verder van huis. Nee, staar niet zo, niet zo, sluit alsjeblieft je ogen. Hoe zal thee me ooit nog smaken? Voor eeuwig dobber jij, bleke, mooi als de sneeuw, rond in mijn glas.
Ik, de onbewogen beweger van jouw exodus. Onverstoorbaar onveranderlijk als de schuwe geest van deze heuvels, een kil huppelende Bombadil, zo laat je kou me lentekriebels. Ik zei: zoen, keer weer, corso en ricorso, de avond ben je niet en voor de ochtend nog te vroeg (maar steeds zal je wezen mogen: het warmste koudste deel van de siberisch brandende noen; middag na middag, zolang begin of einde uitblijft).
Te vaak heb ik mijn aderen voor je geopend, jij, gif in mijn bloedsomloop. Decadent heb ik me aan jou bezat, bezeten en zuur zal dat me opgerispt verbreken.
Nochtans.
Ik herinner me (opgenomen) wanneer we twee kinderen waren: tweewerf geknal.
Steeds woelt in me de pathologische leugenaar, trappelt, schreeuwt, weet me immers waarheidsloos. Ben ik de laatste goede dode op aarde? Mag ik me dan toch storten?

zaterdag 30 oktober 2010

Amduat

Wakker worden en overnieuw beginnen. Het verhaal van je toekomst als een geschiedenisboek kunnen openslaan, doorbladeren en het ongeïnteresseerd als ongewenst terzijde kunnen schuiven. Je stappen vermijden, zodat je er nooit op zal willen terugkeren.
Een grijze wind rukt aan zijn kleren. Hij staart over de desolate vlakte. Voetstappen verdwijnen en verschijnen in het immer opwaaiende stof. Voorbijrazende wolken onthullen en onttrekken in hun schaduwen kleine hoekjes en kantjes van het landschap aan het oog. Aan de grenzen van zijn blikveld vibreert majestueus het bruine licht. Zwarte sneeuw drapeert tedere as over de grimmige realiteit. Tranen vallen het uitspansel in, om voorbij het duister voor eeuwig te exploderen.
Hij richt het hoofd op en ontmoet de blik die hij zichzelf toewerpt. Het orkest breekt uit in een slepende climax, een uitgewaaierde knal van harmonie. Met paukenslag mept hij tegen de impermeabele luchtwand die hem van zichzelf scheidt. Kringen als van stenen in het water trekken uit zijn handen door de omgeving, maar de afzondering blijft. Onverstoorbaar onder zijn geweld blijft hij zichzelf aanstaren, onvermogend om in zijn wil door te dringen. Hij neemt twee stappen terug. Zo biedt hij zichzelf het hoofd, koppig, onvermurwbaar. De tijd gaat nog stiller staan. Rondom hem brokkelt de wereld langzaam af in ongrijpbaar iridescent licht.
Nu steken we de lucht in brand.
Als twee baarlijke duistere engelen - lange, zwarte jassen; breedgerande hoeden - bestijgt hij de samentrekkende storm. Onder de bereden donder strekt zich een oneindig labyrinth zonder omvang uit. Zijn hart bonst zonder angst terwijl hij de aderen van de geschiedenis afrijdt. Hij komt opnieuw tegenover zichzelf te staan, slechts van zichzelf verwijderd door het op hol geslagen rad van Ixion. Zijn borst gaat almaar sneller op en neer tot hij ademloos ter aarde stort en eindelijk, ten langen leste met zichzelf in botsing komt. Vurige cherubimsvleugels slaan zich uit de meteoor die zijn implosie vormt. De impact in het mulle woestijnzand begraaft hem meters diep. Kwikzilver borrelt hij terug naar de oppervlakte. Een glazen oase glinstert in de bloedende maan. Morgana verwacht hem op zijn lijkbaar. Hij duwt het vlot van de oever en kijkt nog een laatste maal naar zichzelf. Hij steekt een pijl in brand en legt aan. Voor hij het projectiel ziet vertrekken legt hij zijn hoofd in de schoot van Morgana. Hoopvol blikt hij de lege hemel tegemoet. Dan omvat hem een stervende ster.

maandag 25 oktober 2010

Zij liegen daer om

De bruid bestaat niet.
Het begint als een aarzelend gefluister van de ene dienstknecht naar de andere. Hun olielampen houden ze even bedekt, zodat niemand hun korte uitwisseling van woorden hoeft te zien. Voorzichtig, zodat de bruidegom niets in de smiezen kan hebben. Dan gaan de woorden een eigen leven leiden. Al snel durven de vijf jongemannen de woorden hoorbaar over de tong te laten rollen, ze hardop te uiten. Ze heffen hun olielampen hoog, maken brede lichtcirkels, proclameren het luid. Zelfs de vijf anderen, die al uren in het donker rondtasten, durven de spreuk van langsom zekerder te stellen.
De bruid bestaat niet.
Onstuitbaar rijst de vraag: met welk recht commandeert de bruidegom ons? Zonder bruid is hij geen bruidegom!
Hand over hand neemt de bitsigheid toe. De bruidegom wordt over scherpe stenen geleid, door koude waterstromen, door als zweepslagen terugzwiepende takken. In zijn bruidegomssluier weent hij, mompelt droevig voor zich uit: de bruid bestaat niet.
De ochtendkoude ranselt de naakte lichamen in de huwelijksstoet. De sluier blijkt niet meer dan spinnenwebben. De dienstknechten sidderen in angstige fascinatie. De bruidegom is evenzeer bedrogen als zij. De wrede wind snijdt tot op het bot en doet hen het bloed in de aderen stollen.

De bruid klopt aan zijn deur. Haar goede humeur zakt als een kaartenhuis in elkaar wanneer de deur gesloten blijft.
Ver van zichzelf zoekt de bruidegom met zijn tegendraadse knechten degene die hij eigenlijk toch nooit wilde kennen.

Afgewend

In de processie dwarrelt een kleine, witte zakdoek ongemerkt naar de grond. De wind bespeurt het kleinood en grijpt het ruw in zijn wilde spel. Bij het plots aangewakkerde blazen bespeurt Helena haar verlies. Machteloos strekt ze haar hand. Haar zakdoek fladdert - spottend bijna - uit haar bereik.
Gelukkige vingers sluiten zich om de vogelvrije stof. Hij kan haar de zakdoek terugbrengen. Eerst ruikt hij er even aan, dan werkt hij zich met zijn ellebogen door de jungle die de menigte is. Glunderend van trots houdt hij de zakdoek voor zich uit.
Zijn lach bevriest hem op het gezicht wanneer hij de eerste rij bereikt. De processie is reeds voortgetrokken.
Een boze menigte vertrappelt hem in een blinde stampede. Zijn hart roffelt weg met hun voeten.

De dienster weet niet zeker wat ze aan moet met deze klant. Hij draagt sporen van strijd, maar niet van vechtlust. Hij staart somber in de altijd wisselende bierglazen die ze hem voorzet. Hoe kan hij nog steeds overeind zitten? Zijn dorst - of misschien zijn treurnis - schijnt haar bodemloos toe.
Wanneer hij ten langen leste opstaat, is hij onmogelijk vast ter been. De zeventig euro die hij verschuldigd is, rust als een ontegensprekelijke getuige op het tafelblad.
Zelfverzekerd stapt hij naar de Grote Markt. Om hem heen zwalpen de laatste volhouders uit de café's. Hij kijkt op naar Brabo, die in zijn eeuwige houding zo onderhand toch al fameus krampen moet hebben. Hij neemt een diepe teug frisse nachtlucht en beklimt het beeld. Luttele seconden later heeft hij zich op Brabo's schouder geïnstalleerd. Met enige moeite bindt hij de vervloekte zakdoek aan de hand van Antigoon.

Op dat moment verlaten duizend schepen de haven.

woensdag 13 oktober 2010

Horror Vacui

Ze zitten met zijn tweeën in de resto. Ze werpen steelse blikken om zich heen, bestuderen de schare keuvelende studenten – het middageten heeft gewoonlijk meer van een receptie hier, qua ambient dan toch. Op gedempte toon wisselen ze diepe gedachten uit.

“Onze hoop en verwachting komen van zwarte gaten en openbaringen. Van zwarte gaten in openbaringen. Of omgekeerd. Als we het sterrenlicht maar najagen. Mercurius is in een retrograde, dus als jij mij wordt en ik jou, zullen we het nalaten om te klagen over jouw rookgedrag en mijn afstandelijkheid.”

In vele platitudes representeren ze elkander de waarheid en niets dan de waarheid. Na onderwerpsgewijs elkaars beurse plekken gevoelig te hebben afgetast – preformatie, interformatie, verduidelijking, ontmijning – kunnen ze overgaan tot de dingen in het leven die waarlijk belangrijk zijn voor hen als adolescente mannen.

“Hoe vond je de Simpsons gisteren? Hans Teeuwen was weer eens op het randje, maar we hebben toch goed gelachen. Nog iets leuks gezien op Youtube? Oh, dat heb ik al op Facebook gezet. Nee, Louis Vuitton vind ik erover, geef mij maar Pringles. Als Bohemian Rhapsody een favoriet nummer had, dan zou het een 0485 zijn.”

In de volheid van hoofden en magen paraderen ze tegader naar buiten, alwaar elk zijns weegs gaat. Ze grinniken nog na, maar de existentiële crisis loert al om de hoek. Hoe komt het toch dat ze elkaar nog net niet genoeg kunnen vertrouwen? Onafhankelijk van elkaar hebben ze nochtans dezelfde, albeit seksistische theorie ontwikkeld.

“Het is heel eenvoudig. Vrouwen veranderen voortdurend van mening. Dat is dus telkens een andere prikkel voor ons. Alsof dat niet genoeg is doorlopen ze ook meer fases dan de maan. Blij, afhankelijk, afstandelijk, pms, gewoon kregelig, aanhalig, menstruatie, en vele, vele andere. Verbaast het dat wij meer last hebben van menstruatiepijnen? Die totale overdosis aan prikkels veroorzaakt aangeleerde hulpeloosheid in mannen. Liefst zouden ze in een hoekje gaan zitten huilen, maar in dat hoekje zitten al vier andere mannen en je gaat natuurlijk niet zitten huilen waar anderen bij zitten. Als defensiemechanisme ga je dan maar tegen elkaar opscheppen welke vrouwen je wel eens zou pakken. Het is zuiver contingente coping.”

Ze zuchten allebei. Dergelijke zielenroerselen delen gaat al ver, maar liefst zouden ze elkaar nog veel verder vertrouwen. Nu blijft elk van hen eenzaam worstelen met de eeuwige vragen die hen kwellen.

“Hoe geef ik nu eigenlijk echt zin aan mijn leven? Ben ik het enige waar ik geloof in kan stellen? Wat als ik nu eens ongelijk heb? Op wie kan ik vertrouwen als ik echt tegenslag heb, naar wie kan ik rennen om compleet onmannelijk te janken? Is er nog iets voorbij de sterren? En vooral, vindt ze me leuk?

Oh, en jij? Vind jij me leuk?”

woensdag 6 oktober 2010

Tussen droom en daad staat en

Je ligt stil. De lakens houden je in hun warme wurggreep. Het glas op je nachtkastje is bijna leeg. Een druppeltje van de stroperige vloeistof werkt zich tergend traag van de rand naar de bodem. Als een spiegelbeeld loopt over je wang een dun straaltje kwijl. Op tafel staan nog de resten van ons avondmaal. Je mes en de lege wijnfles liggen als stille getuigen op de vloer. Eén weerbarstige kaars op de kandelaar flakkert nog. Lange kaarsvetstalactieten weigeren vooralsnog te breken. De grammofoon staat open, de gekraste plaat heeft kant B naar boven liggen. De naald is stoffig. Alle warmte is uit dit plaatje weggevloeid. Ik staar naar mijn handen en huiver.

Wetten en praktische bezwaren, meer moet dat niet zijn.

Met weemoed keer ik terug naar de touter, waar je lange lenteavonden in zomerjurk op heen en weer zwierde. Ik ruik het jonge groen dat onder mijn blote voeten zijn aroma's prijsgeeft. Ik wieg mezelf in slaap op het geruststellende geknars van de touterkettingen.
Was het nu maar niet zo koud.

maandag 4 oktober 2010

Slechts wat niet is

De muziek moet loeihard, opdat iemand ons zou geloven.

Laten we treurmarcheren, marchanderen, droefenis en spijt in te slikken dosissen aanbieden. Verenig je, internationale, identiteitsloze impliciti, schreeuw stille slogans aan de offerlambada. Vermaak je, arbeiders en kapitale fouten, kardinale katalysatoren en bisschopstoellijke trouwanten winterpalijzers.

Schreeuwlelijken, vooral als ze knap zijn, krijgen vaker gelijk. Vaker dan wie? Dat is een kwestie van secundair belang, de pointe is dat het hier de waarheid betreft. Als we de juiste wijn schenken kan wellicht de klaarheid ons toch al halverwege ontmoeten en de rest van de tocht het hoogste woord voeren – de klaarheid is een castraat.

Sta op voor onze indoctrine. Groet de vlag, noem ons een volk en geef ons een natie. Roep het oude regime terug, dat valt nog te verdragen. Overlaad je volk niet met verantwoordelijkheid, daar is het te doofstom geprikkeld voor. Kwetter niet te elefant, dat is zwaar op de hand en de maag – en nergens zoet.

Als ook vrijdenkers de vrijheid niet meer herkennen, dan moeten de letters dringend terug het alfabet. Laat af de babbelverwarring.

Loeihard moet ze.

Brief aan het verslinden

Wat ben je al over me te weten gekomen? Heb je de stoffige zolders, waar ik mijn demonen onhandig heb vastgebonden, reeds weten te doorwoelen? Ik hoop van niet, van harte hoop ik van niet. Je hebt al zo gewroet in de kelder, je spade en je pikhouweel hebben littekens in mijn aarde geslagen. Kwam het als een schok om jezelf begraven te vinden in mijn beverige fundamenten? Jericho laat zich niet ongestraft een tweede maal bouwen.

Open zachtjes de deur naar mijn slaapkamer. Ontdek daar het zeldzaamst alomtegenwoordige schouwspel: angst en verlangen in de intiemste streling elkander tot bedpartner.

Iets overkwam me, toen ik naar huis reed; ik ben dezelfde niet meer. Jou mag het misschien slechts een accident de parcours betreffen, maar ik ben zwierig van mijn voeten geveegd. Ik heb mezelf na je doorkomst van de straatstenen mogen schrapen. Het grind knarst me nog bij elke hap de tanden.

Ik nader tot je. Het ware beter als ik de jaren van verstand zou inluiden.

Het maal en de riool

Ik keerde terug tot de wakende wereld in beddengoed dat zo wit was, dat het recht uit Rivendel leek te komen. In de film tenminste, ik kon me niet herinneren of er in het boek sprake was van wit bedlinnen in de elfenveste. Mijn hoogstpersoonlijke Gandalf had echter nagelaten zich ook in het wit te hullen. Zijn baard was ook een beetje kort, al was die van kleur wel in orde. Het doorgroefde gezicht van de Arabier plooide zich opnieuw in een glimlach, als had hij zojuist zekerheid verkregen de eeuwigheid te zullen doorbrengen in het paradijs. “Zo. Je bent eindelijk weer bij ons.” Ik krabde in mijn plots zijdezacht geworden haardos. Ik leek wel een wandelende reclame voor verzorgingsmiddelen. “We gaan dadelijk samen ons middagmaal nuttigen. Zou je je bij ons willen voegen en vertellen van je wederwaardigheden?” Even dacht ik dat ik geen honger had, maar mijn maag was als een dolle beginnen knorren op de klank van het woord maal. Ik antwoordde dat het genoegen geheel aan mijn kant zou zijn en vroeg waar mijn kleren waren. Die hadden ze weggegooid, maar er lag frisse kleding op me te wachten op de stoel naast die van de Arabier. Die vroeg me met pretlichtjes in zijn ogen of het me deze keer wel zelf zou lukken van plunje te ruilen. Ik liep wat rood aan en bromde van ja.

Ze hadden hun eetkamer, of tenminste degene die ze nu gebruikten, geïnstalleerd op het overdekt terras aan de zijkant van het huis. Even vroeg ik me af waarom het niet vanachter was gebouwd, maar toen besefte ik dat het huis allicht tegen, en misschien zelfs een stuk in de bergwand rustte. Aarzelend ging ik zitten. Mijn timide natuur speelde me serieus parten in deze imposante omgeving. Mijn vier gastvrouwen en -heren glimlachten me geruststellend toe en vatten in stilte de maaltijd aan. Ze gaven me eerst een tiental minuten om de meest razende honger te stillen en eerst toen ik op wat beschaafdere wijze voedsel tot me begon te nemen vroegen ze me naar mijn omzwervingen. Nu geheel op mijn gemak gesteld door hun rust en hun vriendelijkheid deed ik al mijn avonturen precies uit de doeken, de grote verliezen die ik had geleden, de klassieke queeste die ik me voor ogen had gesteld en hoe het lot me eeuwig leek te wederstreven. Het was uren later geworden en ondertussen was het eten al veranderd in koffie en koekjes. Ik was aan het einde van mijn verhaal gekomen en besefte dat ik eigenlijk niets wist over de mensen die me zo een welkome haven hadden geboden. We verhuisden naar één van de vele salons. “Maar vertel me eens over jullie. Dit huis ligt niet op een bijzonder waarschijnlijke plek en jullie zijn een zeer apart viertal, als ik zo vrij mag zijn.” De Aziatische glimlachte. “Je bent natuurlijk terecht nieuwsgierig. Wel, je zou kunnen stellen dat we muzikanten zijn.” “Dat zou ik kunnen stellen?” “We hebben nooit een noot in het openbaar gespeeld en we hadden al besloten een groep te vormen voor we zelfs maar een instrument hadden aangeraakt.” “Dat is geen bijzonder geëigende manier, moet ik toegeven.” “Wat moet je doen als je zo oud wordt dat de maatschappij je nutteloos vindt? Braaf gaan liggen wachten op de spuit?” Ik schudde mijn hoofd. Natuurlijk had ze overschot van gelijk.

Woorden schieten tekort om de drie dagen die ik in dat paradijs doorbracht te beschrijven. Vooral toen ik de enorme bibliotheek zag, schoot mijn gemoed vol. Er stonden niet alleen boeken, maar ook een enorme collectie films en muziek. Al wat wij met een handjevol rebellen met veel moeite hadden weten bijeen te schrapen zou hier nauwelijks twee schappen vullen. Maar ik durfde geen enkel boek aan te raken, geen noot muziek te beluisteren, uit angst dat ik me voor eeuwig in deze gelukzaligheid zou nestelen. Ik mocht Dulcinea niet zo in de steek laten. Ik vroeg mijn vier beschermengelen dus hoe ik de stad in kon komen.

Zo had ik het niet helemaal gepland, maar ze hadden erop gestaan mee te komen. Via de riool kon je volgens hen zo midden de stad in wandelen. Er werd wel in gepatrouilleerd, maar dat mocht niet onoverkomelijk zijn. We moesten zelfs geen put in: in de kelder van het huis was een deur die uitgaf op de riolering. Nu sloop ik dus door de uitwerpselen van de stad in het gezelschap van vier mensen die stuk voor stuk zeker vier keer zo oud waren als ik, twee voor me en twee achter me. Voortdurend hoorde ik zware voetstappen van soldaten rondom ons, maar behalve één keer een zaklamp ver voor ons zagen we helemaal geen teken van bewaking. “Nog een vijf minuutjes.” De gefluisterde mededeling was me zeer welkom, maar zo mooi kon het natuurlijk niet lopen. Plotseling echoden er luide knallen door de gangen. Een heleboel voetstappen gingen over in geren en voor ons verschenen drie, vier lichtbundels. Een schim kwam onze kant op gerend, voor het licht uit. We gingen allemaal plat op onze buik, in de smeerlapperij. Vlak voor ons dook hij rechtsaf, maar het liep daar dood. Zes soldaten kwamen zo dichtbij staan, dat ik verrast was dat ze niet op een van ons trapten. Behoedzaam bekeken ze de korte gang waar de schim in was gevlucht. “Geef eens een granaat. Ik zie hem zo gauw niet, maar zo hebben we hem gegarandeerd.” Op die woorden werden vier van de soldaten plots neergetrokken. De andere twee schoten van de weeromstuit wat in het rond, wat een hels kabaal veroorzaakte. Toen gingen ook zij neer. We hoorden gevloek en gekerm vanuit de rechtergang. Met een van de pillampen in de hand kroop ik naar de getroffen man toe. Hij bloedde fameus aan zijn linkerschouder. “Hoe heet je?” Hij trok een grimas terwijl ik wat verband rond de wonde deed. “Noem me maar Lime.”

dinsdag 14 september 2010

De rots schreeuwde: "Ik kan je niet verbergen!"

Smart people outsmart each other,
then themselves.

Er is een kamer die aan het einde van de hal ligt. Je zit er en schrijft gedichten, over liefde en mysterie, geloof en fantasie. Waarom schrijf je gedichten met die blik in je ogen? Weet je hoe de andere helft sterft? De rivier bloedt om jouw wapenwoorden, scherper dan messen.
Ik huil als een wolf, een lijdende wolf. Je pijnigt me.
Ik ben toch knap, in dit licht, onder deze hoek? Ik neem je mee, we gaan op de storm rijden. Vrees mijn handen niet, mijn linkerhand weet niet eens waar mijn rechter is, laat staan wat ze doet. Zing mee met mijn lied van vreugde.
Ik heb me laten vertellen dat het over een verloren paradijs gaat.

In de spiegel ontmoeten we. Ik gun mezelf de tijd, mezelf voor te stellen.
Rijkdom en smaak.

Ik wacht buiten je deur, ik krabbel over je vloer. Hoe lang nog? De zee kookt terwijl ik buiten verga in mijn liefde. Keizerrijken brokkelen af. Hoe leeft de andere helft?

Eens koos ik te dansen en ik dans nog steeds. Ik val nooit, ik kan niet terug.
Waar was je? Waar was je?
Ik dans een lied van liefde, mijn handen zijn gebonden. Ren naar de rivier, ren naar de zee, ren naar de kolkende, kokende massa's bloed en schreeuw je nood. Je denkt dat ik slaap, maar kijk naar mijn ogen. Ik lig aan je zijde en ik dans voor eeuwig. Ik hou zo van de duivel.

woensdag 8 september 2010

Robin Hood had een paardenbloemenveld

Ik hoest, trek een zuur gezicht en werp de rug van de zoveelste vrouw die haar zelfbewustheid onttrekt aan een verstikkende wolk parfum een boze blik na. Frank en Karel, die zich gewetensgewijs op mijn schouders hebben geposteerd, kletsen op hun dijen van plezier. Geïrriteerd voel ik me even als een pooier, maar de aalgladde rotzakjes weten met hemeltergend gemak mijn vegende handen te ontwijken. Een groepje ongelofeloos stoere pubers staart verbaasd naar mijn schijnbare spasmen. Ik raap gauw de scherven van mijn gezicht bijeen en zet gezwind mijn weg verder. Een bedelaar smeekt me hem daarop te helpen, maar mijn weg moet ik alleen gaan.

Iemand heeft zich vanmorgen vermaakt met het uitgieten van vrachtwagenladingen zon over Antwerpen; de straatstenen worden zoetjesaan te warm voor mijn barrevoetse gang, maar mijn missie duldt geen uitstel.

Een combi komt langzaam naast me rijden. Een vrouwelijke agente zwengelt haar raampje naar beneden om me onder de naakte voeten over de naaktheid van desbetreffende voeten te kunnen geven. Alsof ik zelf niet weet dat er af en toe glasscherven, nagloeiende sigarettenpeuken en nog meer fraais op de Antwerpse trottoirtegels rondslingeren. Mijn vriend, de politie slaagt er kennelijk niet in om een obscuur artikel uit het wetboek naar boven te halen waartegen ik in overtreding zou kunnen zijn. Met nog een laatste bitsige opmerking over hippies doet de agente, die trouwens veel te rode lippen heeft, haar raampje weer dicht. De bestuurder zet vervolgens de sirene aan, want het wordt dringend eens tijd voor frieten.

Ik ben zo onderhand op de Wapper beland. Hier kom ik tot de onthutsende vaststelling dat ik geen flauw idee heb waar te beginnen. Kruidvat maar, zeker?

Verbouwereerd kijkt de verkoopster mij aan. Op mijn schouders bulderen Karel en Frank zich letterlijk te pletter. Jammer genoeg zijn ze gauw genoeg weer ontpletterd. Was dat zo een vreemde vraag? Of ik misschien vond dat mijn vriendin stonk op geregelde tijden. Ik wapper met mijn handen om het misverstand te doen vervliegen. Ik heb helemaal geen vriendin, ik lek gewoon af en toe achteraf. De verkoopster wordt wat rood.

"Bent u van Benidorm Bastards?"

Een tikje verbluft kijk ik haar aan. Zie ik er zó oud uit? Ik heb helemaal niks te maken met verborgen camera's, ik wil gewoon geurabsorberend maandverband kopen. Me ergeren aan mijn eigen geur zou geen hobby van me mogen zijn. Het helpt mijn betoog waarschijnlijk niet dat mijn schouders hevig trillen onder het geschuddebuik van mijn eeuwige publiek.

"Mag ik u vragen om naar buiten te gaan?"

Ik draai me op mijn hielen om en schrijd naar buiten. Het alarm gaat af, want ik heb het doosje maandverband helemaal niet betaald. Een winkeldetective beent op me af. Ik sla de ogen ten hemel en zet de sprint in.

Ik ben in vliegende vaart de Meir af gecrost, de Leien over en dan naar de UGC. Ik schuif in bij een groepje van een zestal mensen die hun ticket zijn aan het laten controleren en glip de roltrap op. Tegen dat er iemand doorheeft dat ik een zwartkijker ben, ben ik al in de sterrentunnel. Ik wandel daarna de eerste de beste zaal in en zet me neer tussen twee popcornvretende koppels die ingespannen naar de Axe reclame staren.

Midden in de film buigt de man aan mijn rechterkant zich naar me toe. "Je gaat klaprozen krijgen." Hij kijkt me verwachtingsvol aan. "Ik heb alleen pisbloemen in de aanbieding", repliceer ik. Hij trekt een wenkbrauw op, gelukkig niet de mijne, en gaat weer recht zitten. Dan voel ik een hoofd op mijn linkerschouder liggen. Mijn buurvrouw wordt blijkbaar maar moe van de film. Ik schuifel voorzichtig wat weg, maar dat heeft geen zin. Karel schudt met zijn vuist naar de indringer die hem in mijn schoot heeft doen belanden.

Iemand tikt op mijn vrije schouder. Ik tuur moeilijk uit mijn ogen. Het is echt wel een saaie film. Voor me staat een Mexicaan. Of in ieder geval een dikzak met een sombrero. Hij rookt een sigaar en geeft me een bos treurwilgen.

"Treurwilgen? Dat kan helemaal niet. Treurwilgen groeien nooit in een bos."

"Ja, Frank heeft gelijk. Maak er sequoia's van."

De Mexicaan bloost. Hij wordt er zowaar Cubaans van. Allez, hij krijgt toch een legerpetje, een zonnebril en een baard. En hij rookt nog steeds een sigaar. Hij biedt me een bussel Guantanamezen aan, want die zijn allemaal buiten gezet door mensen die varkens willen paaien.

Ik kijk rond. De film is al lang afgelopen, de kuisploeg komt net binnen. Mijn schouder wordt nog steeds gegijzeld en nu ook bekwijld door mijn slapende buurvrouw. Haar gezel is verdwenen. De Mexicubaan ligt dood aan de deur. Er zitten drie pijlen in zijn rug. Ik applaudiseer voor de precisie van de schutter. Die zit op rozen. Hij vloekt en springt overeind. Zijn achterwerk bloedt. Geen rozen zonder doornen. Frank en Karel grinniken.

"Die heeft een paardenmiddel nodig."

Nocturnale Infusies

Hij heeft grijs haar, een slonzige stoppelbaard en ogen die een diepe vermoeidheid verraden. Hij zit voorovergebogen, wrijft met zijn handen over zijn mond, over zijn ogen, legt ze dan weer op zijn hoofd. Hij begint een sigaret te rollen, zijn vingers trillen, hij laat wat tabak vallen. Hij vloekt binnensmonds en begint opnieuw. Dit keer lukt het wel. Hij steekt de sigaret achter zijn rechteroor en duwt zo de sigaret die daar al zat weg. Verbaasd kijkt hij naar het oudere exemplaar, dat nu op de grond ligt. Voorzichtig voelt hij ook eens achter zijn linkeroor. Ook die plaats is bezet. Hij glimlacht treurig, beseft hoe lang hij hier al op de spoed zit. Hij staat op en gaat naar buiten. Tijd voor een stevige shot nicotine. Ik blijf hem bekijken door de glazen deuren, terwijl hij zich overgeeft aan de genoegdoening.

Er is vooral lawaai. Gieren, suizen, brullen, bonken, klappen. En andere dingen zonder duidelijke namen, vooral die eigenlijk. Dat leven dat aan je voorbijflitst is er niet. Misschien omdat ik ook niet dood ga. Dat zou mijn getuigenverslag enigszins inkorten.

Een kloeke verpleegster roept een naam. Niemand reageert. Ze herhaalt de naam. Ik zeg haar dat het misschien de sigarettenman is, dat hij buiten staat te roken. Ze rolt met haar ogen, duidelijk geërgerd door dit vertoon van een verregaand gebrek aan geduld en zelfbeheersing. Ik loop naar buiten en vraag de man of hij het is. Hij zegt o, bedankt, duwt zijn derde sigaret uit in de assenbak, hoewel hij er nog maar nauwelijks aan is begonnen en komt weer naar binnen. De verpleegster trekt misprijzend haar neus op, gebarend dat hij haar moet volgen.

Je herinnert je nooit dat je valt. De fractie van angst en adrenaline net voor het gebeurt en de impact van de klap. De tijd daartussen lijkt niet te bestaan. Er is geen geluid in, geen lucht om in te ademen. Tegen dat je hersenen doorhebben dat er wat aan de hand is, ben je reflexmatig al weer overeind gesprongen. De pijn volgt pas veel later, alsof ze eerst nog een andere afspraak had.

Een verpleger komt me halen. Hoe het komt dat ik op de spoed was terechtgekomen. Ik vertel hem dat het me ook niet helemaal duidelijk is, maar dat hij sinds ik de platen heb laten nemen al de vierde is die het voorrecht heeft mijn rolstoel te duwen en dat geen van de drie anderen veel benul had gehad van wat ze met me aanmoesten. Dat ik nog wel naar mijn kamer zou zijn teruggewandeld – zo belemmerend is pijn in je arm nu ook weer niet voor je loopvermogen – maar dat ik binnen de kortste keren zou verdwalen en op het mortuarium zou binnensukkelen. Of de materniteit. Dat geen van beide opties me erg trekt. De verpleger grinnikt. Ik vang nog een korte glimp op van de roker. Hij krijgt juist een bekertje om in te pissen in de handen geduwd.

Sinds een tijdje fietsten we elke morgen samen. Ook deze morgen. Het stuk waar auto’s de expresweg op konden draaien, door zo een bocht die rechtsaf slaat voor de stoplichten, was altijd wat riskant. Dat wisten we. Die vrachtwagen leek nochtans te vertragen om te stoppen en ons voor te laten. Kennelijk was het alleen om de bocht goed te kunnen nemen. Zij remde instinctmatig, ik versnelde. Blijkbaar zitten we toch met een iets andere biologie. Ik botste tegen haar en de vrachtwagen op en viel slecht, zij kwam door het zetje dat ze van mij kreeg met de schrik en wat schaafwonden vrij. De chauffeur merkte ons niet op. Of wilde ons niet opmerken, had ik grimmig toegevoegd, maar zij wil niet zo slecht denken van mensen.

Deze nacht zal mijn kamergenoot me wakker houden met gerochel en gesnurk. Ik zal ondanks de pijnstillers vergaan van de zeer. Tijdens mijn uitbraakpoging zal ik sigarettenman ontmoeten, die net als ik weinig op heeft met ziekenhuizen. We zullen het bijna twee uur volhouden voor de verpleegster van wacht ons eindelijk betrapt en ons vriendelijk maar kordaat naar bed stuurt. We zullen elkaar ondanks die vriendschappelijke uren na die tijd nooit meer terugzien.

Maar nu valt er nog zon door het raam, is het nog bezoekuur en drinken zij en ik koffie die ze voor me heeft meegebracht – een welkome afwisseling na de ziekenhuisdrab die ik vanmorgen te slikken heb gekregen.

dinsdag 17 augustus 2010

Snoeper

De deur kraakt een klein beetje in haar scharnieren. In de spiegel die me tegemoet grijnst als ik de kamer betreed, zie ik mijn halsslagader bonken. Er hangt een doordringende lavendelgeur in de ruimte. De bombastische kroonluster die normaal tot centrale lichtbron en object van bewondering moet dienen, hangt een halve meter te laag, met nog maar een paar amechtig flakkerende lampjes. Ik wrijf met mijn vingertoppen over mijn handpalmen, een tic nerveux die me bespringt als ik het idee van gevaar heb. Voetje voor voetje, alsof de vloer op eender welk moment een valluik kon blijken te zijn, stap ik de kamer in. Mijn schoentip tikt een verloren briljantje aan, dat wegrolt onder de zetel. Terwijl mijn blik achter de schittering aanschiet, draait de deur achter me dicht. Ik kijk verschrikt op bij de klap. Mijn ogen ontmoeten de hare in de spiegel. Razendsnel, als gebeten, draai ik me op mijn hakken. Ze zit op het kozijn, schijnbaar gewikkeld in de halfdoorzichtige gordijnen die aan het spel van de wind ten prooi zijn. Aan haar voeten liggen een bebloed mes en verschillende medicijndoosjes. Er loopt ook bloed over haar handen. In de linkerhand houdt ze losjes, haast speels een pistool. Ik ben volledig door haar bevangen, al mijn spieren weigeren dienst. Mijn tong lijkt aan mijn verhemelte vastgenaaid. Als ik haar maar in mijn armen kon nemen zou alles weer lief zijn.

“Ik heb maar niet meer op je gewacht.”

Daarmee heeft ze alles gezegd wat er te zeggen valt. Ze legt de loop in haar mond en haalt de trekker over. Haar hoofd schokt naar achter en trekt haar hele lichaam uit het raam. Eindelijk ontsnapt een kreet van oerangst aan mijn lippen. Ik ren naar het raam en spring haar achterna. In een regen van glasscherven duikel ik de diepte in. Ik proef mijn eigen bloed en tranen. Zo ver als ik kan strek ik me uit, als ik haar hand maar kan grijpen. In een onwerkelijke, gewichtloze dans tollen we om elkaar heen.

De slag maakt de auto onbestuurbaar. We suizen op de reling van de brug af. Bij deze tweede botsing wordt ik, zoals steeds stoer zonder gordel, door de voorruit uit de wagen gekatapulteerd. Zij verdwijnt vastgebonden in de bewielde doodskist onder het wateroppervlak, fracties voor het water ook mij omvat. In paniek spartel ik achter het vervloekte vehikel aan. Rondom mij halen brokstukken van het ongeval op de brug me in.

Ik hijg. Aan een onvoorstelbare snelheid holt ze de ellenlange draaitrap af. Ik kan haar nauwelijks bijhouden. Ik hoor het gerinkel van de ring die nu al de bodem raakt. Ik trap op haar rok. De stof scheurt en wij vallen allebei, een buiteling waarbij we meer muren en treden raken dan zo een trap kan hebben. Dan valt de losgeslagen lift op ons.

Ik veer recht, happend naar adem. Ze staat op het treinspoor, overgoten met benzine. Treurig kijkt ze me even aan over haar schouder. Dan komt de trein der traagheid, ik weet niet waarheen. Als ik overeind spring om mijn brandende liefde te grijpen breken mijn knieën onder me vandaan. Ik weet me nog net vast te klampen aan de trein.

De aardbeving werpt me opnieuw van mijn voeten. Met veel vallen en opstaan bereik ik dan toch de deur. Die kraakt een beetje in haar scharnieren.

zondag 1 augustus 2010

Bal Masqué

De vertelling is zo oud als de tijd en zo waar als ze kan zijn.

Een zachte waltz beroert de lusters van de balzaal. Gemaskerde gasten staren ademloos naar de pracht en praal van het feest. Ongekende vrouwen met geheime glimlachjes in de hoeken van hun monden schrijven pseudoniemen van hovaardige mannetjes, die zichzelf in een parmantige parade aanbieden, in hun kleine boekjes. Stijfgeharkt personeel waadt zich onzichtbaar door de deinende dansschare. Ongeziene glazen raken bijgevuld of opgeruimd, hapjes vinden hun weg naar gretige vingers en monden, ongelukkig verschenen scherven worden stilletjes verbannen. Het toeval slentert teleurgesteld naar minder strak gemende oorden.

Hij staat geen enkele keer in haar boekje, maar ze cirkelen nu al voor de achtste keer over de glansvloer. Andere pauwen staan beteuterd toe te kijken hoe hun engel de gemaakte afspraken luchthartig terzijde schuift om deze maskerloze parvenu keer op keer tot partner te zijn. Hij is ongehoord brutaal, maar wie waagt het een vinger uit te steken naar de uitgesproken favoriet van de onbetwiste schoonheid? In gelukzaligheid rust ze in zijn roversarmen. Tot overmaat van ramp zal hij het wagen haar straks op het balkon, nog voor middernacht, te vragen haar masker te laten zakken.

De kleinzoon kijkt hem aarzelend aan. Wie is dit ook weer? Hij houdt ze niet meer uit elkaar, het zijn er ook zo veel. Huilt die jongen nu? Denkt hij aan de dagen toen hij nog wel bij naam gekend was?
Wegkijken, dat is vast beter. Daar staat ze, gegroefd, ouder, getekend. Mooier. Er staan witte engelen aan haar zijde, engelen met baarden. Of hij deze dans van haar mag.
Ze barst in stille snikken uit. Hij weet niet zeker waarom, hij weet het allemaal niet meer zo heel zeker. Ze zet langzaam haar masker terug op. Hij voelt hoe de tegels van het balkon onder hem uit vallen. Even zweven ze nog in het ijle, al die mensen die hun maskers opzetten als de klok middernacht slaat. Hij zou zich met de beste wil van de wereld niet meer kunnen herinneren wie ze allemaal zijn.

donderdag 8 juli 2010

Koldermodel

Krel
Een eenzame vrouw stampt gefrustreerd tegen de bumper van haar, overigens spuuglelijke, mini. De schemer valt reeds in en er is in geen velden of wegen iets dat lijkt op een huis te bekennen. Ook niets dat lijkt op velden trouwens, tenzij er iemand zeer enthousiast woestijnzand verbouwt in deze omgeving. Druk is het hier ook al niet. Positief punt is dat eventuele verkrachters al van op kilometers te bespeuren zijn.

Kreng
Woedend slaat hij de deur van de bakkerij dicht achter zijn rug. Door de klap sneuvelt het glas in de deur. Het rotwijf achter de toonbank vervloekt hem voor alles wat mooi en lelijk is en sommeert hem terug de winkel in. Tegelijkertijd heeft ze de hoorn van de telefoon al in handen om de politie te bellen. De verongelijkte klant steekt zijn middenvinger naar haar op en grijpt in zijn kruis. Hij beent weg.

Krapuul
Twee doodsbange mensen, een eenzame vrouw en een verongelijkte man, die elkaar nooit eerder gezien hebben, liggen aan elkaar gebonden in een pickup. De vrouw huilt; de man heeft haar pols gebroken bij zijn verwoede pogingen om los te komen uit de knoop waarin hun vier handen zijn samengebonden. De man bijt op zijn tanden; de vrouw trok in een pijnreflex haar knie op.
Twee dronken pubers zitten in de cabine van het voertuig. Uit de autoradio klinkt luide muziek. De toccata van Bach. Op de grond liggen twee metalen staven en twee schoppen.

Krantenartikel
Statistiek: vermissing, nog een vermissing.
Statistiek: ongeval; jonge, dronken chauffeur, onfortuinlijk gezin in de geramde 4x4, met name de moeder aan het stuur, vader en twee kinderen zwaargewond maar levend op intensieve.

Kreet
Vijf treurende families die allemaal overschot van gelijk hebben.

Najagen van Wind, 23/06, 9.00, S, H. Ebel, alle studenten aanwezig op beginuur

Ik heb aan je gedacht. Je ogen, je lippen, je haren die frivool je gezicht omlijsten. Daar heb ik ook aan gedacht.
En die korte blikken die we uitwisselden. De glimlach die je met een speels naturel wist tevoorschijn te toveren. Onze korte uitwisselingen van woorden, je vragen die me amuseerden. Mijn schuchtere, wankele pogingen tot flirten.
Vooral ook heb ik aan onze schutterige danspasjes gedacht. Aan mijn oor tegen je hoofd en hoe anders Bonnie Tyler daar doorheen klonk.

Ik heb gealsdant. Daar ben ik goed in – het is veilig en nutteloos, een denkoefening in sentiment.

Ik heb me afgevraagd waar iedereen is. Iedereen waar ik zo bruusk alle banden mee heb losgesneden. Iedereen dus. Ik zou nooit hebben geloofd dat ik zou omkijken, hoewel ik toch moet hebben kunnen bedenken dat het onvermijdelijk logisch is. Als ik iemand tegenkom verschuil ik me, liever gevangen in afstandelijke onwetendheid dan ongemakkelijke uitleg te moeten verschaffen.
Zou ik het anders hebben gewild? Zou ik het anders willen?
Waarom (niet)?



Hoe maak je jezelf diets dat de lucht mooier was geweest met paarse viltstift, de zee natter met klavecimbel? Wanneer leed je in het verleven?
Bij wie biecht de vergankelijkheid?



Vergeet uw examennummer. Vandaag heeft de administratie besloten de westelijke vleugel te betreden. De roos verliest haar laatste blaadjes. Even slikken en weer doorgaan.

donderdag 24 juni 2010

Zonder intentie

Au. Fuck.
Bloed druppelde uit zijn handpalm op de marmeren vloer.
Putain, putain, putain, dat moest hem natuurlijk weer overkomen. Voorzichtig probeerde hij de glasscherven die zich in zijn hand hadden gedrongen, er weer uit te trekken. Stekende pijn was het ongeamuseerde antwoord van zijn lichaam. Hij zette zich met zijn rug tegen de nu lege sokkel en peuterde verder.
“Alles in orde?”
Hij had een razende suppoost verwacht, misschien nog een ramptoerist of twee, de politie om hem te arresteren. Geen klatergouden stem vergezeld van een gezicht waar morgenlicht leek uit te stralen. Hij haalde zijn schouders op en maakte een machteloos gebaar naar de scherven rondom hem.
“Het gaat wel, er zitten er nog een paar in mijn hand, maar het zal me wel lukken om die eruit te vissen.”
Ze veegde de scherven opzij met haar voet en zette zich plompverloren naast hem neer.
“Laat eens zien.”
Ze kon op een verbazingwekkend zachte manier gebiedend klinken. Gehoorzaam opende hij zijn hand. Ze boog zich erover en wrikte met een pincet de glassplinters uit de wonden. Hij kon haar haar ruiken. Fris als de lente, dacht hij, en toen hoe stom het was om dat te denken. Was ze zo goed in scherven trekken, of verzachtte haar aanwezigheid de pijnscheuten? Van hem mocht het in ieder geval veel langer duren dan het duurde. Veel te snel verkondigde ze dat ze klaar was. Blijkbaar had ze ook nog een windel uit haar sacoche getoverd, want zijn hand was nu ook ingezwachteld. Energiek zette ze zich weer recht.
“Sta ook eens recht. Je zit voor het plakkaatje, waarop staat wat je nu eigenlijk kapot hebt gegooid.”
Gedwee ging hij ook maar op zijn voeten staan. Hij keek naar het naamplaatje. Het leven dat ik eerder had.

dinsdag 22 juni 2010

Requiem voor een lament

Als anders, evenals anders ik even niet hoefde te zijn: intelligent.
Verklaar de oorlog aan de druk van de doordachtheid. Verwens de wijsheid en ga even genadeloos op in de massa, die ook niet beter weet. Weet niet, ween niet, wees niet bevreesd. Ruim baan voor de vrije loop.
Er rust een ellendige druk op de verwachting aan wijze woorden. Misschien wil je gewoon even stevig kunnen struikelen, ongenadig op je smoel gaan. Dat hoeft niemand gezien of gehoord te hebben.
Laten we wel wezen: bij voorkeur begrijpen we er niks van. Als we er iets van begrijpen, is ons dat gewoonlijk te weinig, net genoeg om te weten dat het te weinig is. En toch willen we dat delen. Vanitas vanitatum, gevlerkte arrogantie. Wij zijn werkelijk de treurigsten aller.
Uiteraard is daar het dienstgenot, de aandacht die ons aan het spinnen doet slaan. Maar ook een kat is een eenzame jager, een naijverig bewaker van zijn territorium, een waardige krijger die solitair de dood ten strijdperk daagt.
Wordt de kans nog verleend om andere woorden dan gouddruppels te spuwen? Of is elke lompe syllabe plots een relikwie, een te koesteren rijkdom van inzicht?
Ook als moeder Maria het in haar wijsheid zo laat zijn, laat het me rillen. Er gaat macht van woorden uit en macht is een ziekte, een kankergezwel dat zich als noodzaak voordoet, een gebarsten staartbeen, een grondwet in een dictatuur.
Met plezier roep ik mijn leger tegen je ten strijde, Leviathan. Sta op en bied dit het hoofd: de idee van gemeenschap moet uit de klauwen van de verglijdende geschiedenis gered worden.
Als er om de zoveel tijd eens een ander de honneurs waarneemt.

zondag 20 juni 2010

Au front

Vandaag haat ik jou. Wees vereerd om deze zegening van mijn onverdeelde aandacht. Vandaag haat ik jou, jou alleen en geen ander. Vandaag ga ik tot absolute uitersten om jou de schoppendame in de maag te splitsen, steeds Brazilië weer op je te heroveren, steeds jouw goud te stelen, jouw karakter te vermoorden, tegen jou een embargo in te stellen, of je me nu wol of bonen aanbiedt, jouw essentiële routes voor je neus weg te kapen. Vandaag haat ik jou. Proficiat.
Als ik je morgen nog haat, zal ik om half vijf ’s morgens voor je deur staan. Ononderbroken aanbellen tot je razend opendoet. Dan werp ik je alles voor de voeten waar ik je om haat en met jouw lange tenen zal dat ongetwijfeld behoorlijk zeer doen. Ik zal je opzij duwen, binnenstormen, recht naar de slaapkamer. Aan je man, die behoorlijk verbaasd de slaap uit zijn ogen zal proberen te wrijven, toon ik de foto’s van die keer dat je je helemaal liet opvrijen door twee jongens die tesamen nog niet even oud waren als jou. Ik zal hem vertellen dat je je toch zo jong voelde toen.
Om te bewijzen dat ik de kwaadste nog niet ben, breng ik je daarna wel naar het ziekenhuis. Ik zal getuigen dat je bij mij thuis van de trap viel, zoals vorige keer. En dan zal ik je dossier omwisselen met dat van iemand die een beenamputatie moet krijgen. Zo zal ik je haten.
Maar misschien haat ik je morgen niet meer. Dat zou nogal voor je meevallen.
Het is nog steeds cliché, dus zeggen doe ik het niet.

Grafschender 2, niveau 2

Zonovergoten. Blijf er niet Venetiaans blind voor. Verdrink er eenvoudig een.
Ik blijf even onderweg in vergetelheid, dans nog in gedachten. Hoopvol met uzi’s.
Anders, anders, radicaal anders, want zo schijnbaar hetzelfde. Dat moet mis zijn in een land waar het compromis slechts tegenstellingen trekt.
Als ik nu eens niet, niet, niet je gedachten voor je afmaakte, zelfs wanneer ik toch gelijk mocht blijken te hebben, niet achter deze ondoordringbare sluier opgehouden werd, niet opgenaaid was in metafysiognomiterminologicalamitrante presupposities. Want als, dan. Ja, dan zou ik nog eens, dan. Als.
Als er voor povere hartsjachten prijzen worden uitgereikt, ben ik de kannibaal van mijn generatie. Of zo onderhand toch al de onderhond. Van nul naar kul, in de sterren gebeiteld.
Moest ik foto’s van je hebben, ik warmde mijn handen aan een knetterend vuurtje dat ze opvrat, met mijn verloren eenzaamheid aan hen klevend. In mijn boudoir, mijn lange vingers die vooralsnog braafjes thuis blijven.
En ik maar enigma zijn. Mysterieuze, hermetische neopostavantgardistische vijftiger. Werkweigeraar van de pretentie inleg te bestieren. Hengsten zouden bedeeld kunnen worden, als en slechts als ik royaal gepompt zat.
Hoe vertel je dat dan? Misschien moeten fuga’s nu aria’s heten, études slinks herdoopt worden tot canons, klavierconcerto’s tot symfonische klavecimbelduetten. Dat maakt het vast bevattelijk, zoals eiffelgrote klokkenbendes alpenhoorns lustig de passie preken, de les spellen en stiekem zelf de ganzen al lang en breed beet hebben.
Als je je armen opent, is je schaduw die van het kruis. Misdaad beloont wie haar jarenlange trouw betonen, in de glimp van een oog. Jij, heilige, sla absoluut ad misericordiam op mijn zoute kapsel neder.

woensdag 9 juni 2010

Legenda

Schoonheid zou me dringen, aan je zijde te vertoeven.

Nochtans zat ik goed vastgebonden aan de mast. Ik had geholpen het onbreekbare touw te vervaardigen, erop toegezien dat de knopen van optimale kwaliteit waren. Zelden had ik me zo veilig gevoeld.
Tot het gezang kwam. Zoeter dan al wat ik kende, wist het mij meer te binden dan de knopen die mijn veiligheid verzekerden. De zee was nog steeds diep, maar het leek ideaal zwemweer geworden. Eén knoop maakte ik los, het had niet mogen kunnen, maar het lukte me. Even bij zinnen bedekte ik mijn oren met mijn vrijgekomen handen. Een schokgolf door het schip dwong me de melodie terug even toe te laten. De reflex om mijn oren opnieuw te bedekken stokte, mijn armen vielen krachteloos langs mijn lichaam. De even machteloze touwen kletterden aan mijn voeten op het dek.
Ik had nooit de bedoeling te springen, maar ik lag dan toch in het water.


Een halve meter dichter:

Ook een nimf kan schipbreuk lijden. Ik kan tot geen andere conclusie komen, terwijl ik naar je staar vanachter het zielige hoopje hout, dat ik ooit nog hoop aan het branden te krijgen. Aan niets is te merken dat jij per ongeluk in het water bent geëindigd. Of toch, wat paarse striemen op je hals, maar die zie ik van hier niet. Ik weet gewoon dat ze daar zijn.
Wanneer we, tegen elke redelijke verwachting in, later die avond dansen aan ons kampvuur op het strand, kan ik niet anders dan de gevolgtrekking maken.
Misschien zou iemand mijn laarzen nog hebben kunnen terugvinden, had ik die gehad. Nu neem ik afscheid van je in de schemer. Niet langer rust je in mijn omhelzing, nu ik ook mezelf afleg.

vrijdag 4 juni 2010

Tammuz

Ze is overal, niet te ontkennen, onontkoombaar. Ze flaneert over zonovergoten dijken – nooit in bikini – ze duikt op in vage youtubevideo’s, ze fietst fris door van warmte trillende straten. Waar ze komt keert ze hoofden om, doet ze adem stokken.
Ze resideert in wolken, drijft op lentegeuren, legt zich als de vroegste dauw op het groenste gras. Ze is zich volkomen onbewust van haar impact, die er des te groter om is. Minnezangers strelen verdwaasd hun instrumenten, ridders stellen zich spoorslags tot haar kampioenen, herders vergeten in haar haast hun kudden.

Ze is gul met haar glimlach, zonder spilzuchtig te zijn. De gelukkigen die een glimp wordt gegund zouden spontaan mee glimlachen, als ze niet door haar vergeten waren hoe, of de angst hadden gekregen er als achterlijk grijnzende gorilla’s uit te zien.

Ze leunt tegen de reling van de brug. Het is prachtig weer. Een speelse zomerbries ritselt in haar rok. Met de grootste omzichtigheid gaat ze op de leuning zitten. Haar benen bengelen tientallen meters boven het kalm voorbijtrekkende water.

Van op de oever, van tussen het riet slaat hij haar gade. Hij hoort zijn eigen adem zich naar het lied van de rivier voegen. Dan spat het water hoog op, waar ze zo-even nog op de brug zat. Zonder ook maar een moment te aarzelen, ervan uitgaand dat de dood voor schoonheid altijd een ongeluk is, duikt hij haar te hulp.
Ze zit al diep, maar hij weet haar te vinden, probeert haar weer naar boven te trekken. De steen om haar nek werkt niet in zijn voordeel. Het kost hem te veel kracht om haar aan de oppervlakte te brengen. Het lukt hem – even – maar zijn hoofd staat op springen, zijn greep op haar verslapt. Hij weigert haar los te laten en gaat mee kopje onder.

maandag 17 mei 2010

Stichtend

Laat me nu maar rusten,
De liefde maakt me moe.

Met drammerige treurnis sleept het draaiorgel zich door zijn krakkemikkige melancholie. De caroussel hikt hortend stevige stoten door zijn doezelige deining. Een ziekelijke denker heft om niets de hamer, bestijgt de kreunende mallemolen en verklaart zich heer.
Bebaard, kommerloos, brengt een nieuwe komst zich competitief ten berde. Municipale muiterij complimenteert noodwendige verwikkelingen onder banale munitie.
Haveloos, laveloos slingert zich de hamer, dreunt driest door ideële zeverheden. De ontrafeling schrapt onverschillig, schraapt het geschil; meerzinnig;
alineair.
De graaf pareert, de roof geacht, de waarde toegenegen. Conclaaf geëerd, ongedacht, spontaan één geregen.

Navenant.

Trawankel tegader, dauwdruppels nader en breek.
Calimeralitijden tikken stramme sluipschutters in ogenschouders.
Vertwijfeling bekruimelt lucide tenoren de leden toegetakeld.
Prosaliëtisch, pretenzers, proverbaliseer panoptica.
Er zijn vast nog, ongetwijfeld, indianen in het bos woonachtig.
Droomklevers, cri joelend, quetteren coatletisch.
Zal wel ...... ...... ...... Hergesteld.
.................. .................. ..................

vrijdag 7 mei 2010

B.O.A.

Ze waren helemaal in het wit gekleed: witte kostuums met witte hemden onder, witte plastrons, witte hoeden, witte handschoenen en witte schoenen. Ze waren met zijn zessen. Ze paradeerden over de Meir alsof ze waren geïnjecteerd met een hiphopbeat.
Het andere markante groepje dat al een poosje aan de fontein op de Wapper stond te wachten roerde zich. Het bestond ook uit zes mensen, onherkenbaar onder hemelsblauwe pijen waarvan ze de kap hadden opgeslagen. Met interesse sloegen ze de nadering van het witte sextet gade.

Dat zag ik allemaal in de fractie van een seconde die ik mezelf gunde om rond te kijken, nadat ik bij het opdraaien van de vochtig liggende Meirtegels volle bak op mijn gezicht was gegaan. Mijn kaken voelden merkwaardig verdoofd aan. Nog een beetje van de wereld krabbelde ik me halvelings overeind tot een kleermakerszit.

Twee nieuwe figuren kwamen letterlijk mijn gezichtsveld in geschoven, als was de grond moonwalkglad. Ze gingen gekleed in kostuums die metallic rood leken, met gele tshirtjes eronder. Eén van de twee had ook een rode hoed en een paarse zonnebril, de ander alleen dreadlocks. Rug aan rug vatten ze een ingewikkelde choreografie aan. Intussen naderden de twee andere groepen, opgeslokt in de onweerstaanbare dans van de rode brigade.

Pijn timmerde onaangename ritmes op mijn roestige ribben. Ik ging staan in de naïeve overtuiging dat de dansende cultisten me rustig zouden laten vertrekken. Op mijn rechtstaan was, als was het een teken waar alleen ik niet van op de hoogte was, iedere danser plots een bewapende geworden. Van lange messen over stokken tot nunchuks, alles wat maar enigszins elegant gevaarlijk kon zijn glinsterde me tegemoet in een verder niet aflatende, wilde dans. Waar zijn de Oekraïense Eurosongdeelneemsters als je ze nodig hebt?

Ik liet me niet op de kop zitten. Oxfamvrijwilligers en telefoonabonnementleurders konden me toch zeker ook niets maken? Wat zou ik moeten vrezen van deze bende dwazen? Met diepe minachting voor iedere vorm van gevaar stampte ik met mijn rechtervoet hard op de grond. Met een tweede roffel strekte ik mijn open hand naar het rode gevaar. Alle muziek viel stil. Toen vatte de volgende episode aan.

Ik klakte met mijn linkervingers. Een langzaam, dreigend ritme. Al gauw deed iedere kleurige pipo vrolijk mee. De muziek begon de lucht weer te vullen en van schijnbaar nergens wisten de roodhemden een vrouw in paarse jurk tevoorschijn te halen. Mijn uitnodigende rechterhand voerde haar de dans in.

Een weergaloze werveling werd het, niemand die nu nog veilig in het eigen groepje bleef hangen. In de muziek wist iedereen zich te verliezen.

En pijn dat mijn ribben deden achteraf.

vrijdag 30 april 2010

Al wat ik wil doen is proberen

Iemand vertelde me, dat de hemel niet nabij is op een plek als deze.
Hij gaat stil voorbij, de onvrijwillige castraat. Een zwarte pij verbergt zijn lijden. Hij spreekt geen mens aan, werpt slechts borende blikken in de vensters van hun zielen. Ze begrijpen hem niet, deze arrogante leraar. Hij botst voortdurend tegen bonkige schouders van voorbijgangers aan, maar wandelt fier, de rug gerecht, als loopt hij over een dijk, waar de tegenwind lustig blaast. Om zijn lippen ligt een meewarige zweem van een lachje, een grijns van spot om de hemelbestormers. Ze werpen hem stenen na, want vrijdenkers zijn gevaarlijk.
Iemand vertelde me, dat je moet liefhebben wie je bloedt.
Ze kruipt, ze sluipt, ze vliedt van schaduw naar schaduw. Onburgerlijk ontkomt de hondstrouwe zus aan de beklemmende gemeenschap. Buiten rent ze, wars van de om haar blikkerende wapens. Ze spreekt geen mens aan, durft zelfs niet te kijken. Ze begrijpen haar en haar bevlogen broederliefde niet. Ze worstelt zich door koppige massa's, die weigeren te wijken, maar ze laat zich niet stremmen, verliest haar doel nooit van voor haar ogen. Ze werpen haar stenen na, want de treurnis heeft haar de zinnen ontnomen.
Iemand vertelde me, dat bij de klokken een steen slaapt.
Je slentert lusteloos door de broeierige hitte. De lucht trilt van pure warmte en ontneemt je de mogelijkheid je omgeving goed in ogenschouw te nemen. Je spreekt geen mens aan, jij en iedereen rondom je verbergt de ziel achter zonnenbrillen. Ze begrijpen je niet, jij premiejager van het lot. Je glibbert door de opeengepakte, plakkerige zweetlijven van de zieltogende bende. Je haalt je neus op voor de doordringende stank, de rioolgeur van het plebs. Ze werpen je stenen na, want je maakt een groter gat voor grotere plannen.
Iemand vertelde me, dat we moeten krabben, gluren, doen wat we kunnen aan elke opening in het hek.
Ik sleep me door een koude winterdag in een grijs hotel. De wereld toont zich monochroom. Ik spreek niemand, want niemand spreekt me aan. Ze begrijpen me niet, karakter tussen karakterlozen. Ik sidder voor de stille schare, werp me in de dwaze hoop haar met een blinde vlinderslag te doorzwemmen, maar ik verga, ik verdrink, ik verlies mezelf terecht. Mijn oren suizen van het gepraat dat niemand aan mij richt. Ze werpen me stenen na, want ik verga tot zand.
Iemand vertelde me, dat het leven drijft op een schijnbaar bewuste stroom.

zondag 25 april 2010

As Time Goes By

De pianist speelt rustig door.

Ik had er nochtans lang over getwijfeld. Ik typte de regel, verwijderde haar weer, typte haar opnieuw,... Ik had mijn cv zelfs in beide versies afgedrukt, eerst de ene in mijn rugzak gestopt, dan weer de andere. Even had ik gewaagd het te overwegen beide versies mee te nemen, maar mijn twijfelende aard indachtig besloot ik slechts het exemplaar met toevoeging mee te nemen. Aan de voordeur had ik nog minutenlang staan weifelen.
Uiteindelijk bleek het een foute keuze, bleek mijn droom aan diggelen te gaan. Kennelijk is het geen pluspunt om goed te zijn in trivial.
Ze zou geërgerd zijn dat het me alweer niet gelukt was.

Zoals gewoonlijk had ik alle pech van de wereld. Mijn eerste tram was vijf minuten te laat en de chauffeur reed nog alsof er een kameel voor de tram uit wandelde. We stonden ook weer nog even vast achter een auto, waarvan de bestuurder iemand had herkend op het trottoir en even een gesprek was gaan houden. Ik zou mijn overstap ongetwijfeld missen en van een sprintje trekken was met het boeket bloemen dat ik in mijn handen had ook al geen sprake.
Uiteraard probeerde ik het toch, maar in mijn irritatie vergiste ik me van roltrap. Ik struikelde en donderde een roteind naar beneden, om dan kreunend terug naar boven te worden gevoerd. De bloemen waren stuk voor stuk geknakt.
Ik nam mijn gsm om haar te waarschuwen dat ik toch te laat zou zijn en te zeggen dat het me echt, echt speet, maar dat ik er ook echt niks aan kon doen. Voor ik de aansluitingstoon kreeg gaf de batterij het al op. Gefrustreerd wierp ik het technologische rotding tegen de muur.
Ik ging nog wel. Ze was al weg.

Het zou nu moeten beginnen regenen. Nick Cave zou moeten zingen dat mensen slecht zijn; Rufus Wainwright zou de Heer moeten prijzen. Dan zou ik weten dat het allemaal nog goed komt, dat het beter wordt dan het ooit geweest is. Dat alle misverstanden uitgeklaard zullen raken.
Niets van dat gebeurde. Het vliegtuig steeg op zonder mij. Er waren geen gendarmes om mooie vriendschappen mee te hebben.

Opnieuw.

donderdag 22 april 2010

Goed nieuws

"Snij je handen af. Vervloek ze. Neem je mes en snij je handen af. Ben je een zwakke zwakke, neem een bijl en sla je goede hand af; ben je een sterke zwakke, neem een figuurzaag en zaag je goede hand af. Vervloek je hand. Neem een imponerend industrieel gevaarte in de een of andere fabriek en stop je slechte hand op de meest opportune plek. Vervloek je handen. Vervloek ze."

Ik staar naar de inktvlekken in mijn handpalmen. Het blauwe bloed stroomt door de vele geulen in mijn vel kronkelend naar mijn trillende polsen. Ik klem mijn vingers om de Oost-Indische pen en breng de punt naar mijn linkeroogbol.

Niemand zag het offer van de schrijver; een aardbeving bedolf zijn stille zolder onder vele tonnen wolkenkrabberspuin. De inkt, het bloed, de boodschap, de blindheid en de verbrande voetzolen vonden een langste nacht in de kortste stonde van vernielzucht. Niemand zag het offer.

vrijdag 26 maart 2010

Dat is dan ook weer geregeld

De muren zijn wit. Saai, dof gebroken wit. Hij ademt diep in, zucht onhoorbaar. Terwijl de docent een eind weg neuzelt over weinig relevante geschiedkundige feitjes, begint hij een beetje te knikkebollen. Hij voelt zijn oogleden zwaar en kleverig worden. Dan kietelt er iets over zijn bovenbeen. Bevreemd spert hij zijn ogen wijd open. Voorzichtig slaat hij zijn blik neer in zijn schoot, waar de kriebel verder kruipt, als liep er warm water over zijn been. Aarzelend duwt hij er zijn jeansbroek tegen aan. Met enige ontsteltenis stelt hij vast dat donkere vlekken de stof beginnen te ontsieren. Schichtig speurt hij om zich heen. Niemand keurt hem een blik waardig. Steels sluipen zijn vingers zijn broek in. Ze stoten op een warm vocht. Vol ongeloof trekt hij zijn hand terug en staart ernaar. Zijn vingertoppen zitten onder het bloed, dat zo langzamerhand ook zowat in zijn schoenen begint te druipen. Wankel zet hij zich overeind. Hij verkrijgt er algemene aandacht mee, maar in zijn stuntelige stommelgangetje tot aan de deur kan hem dat even weinig schelen.
Net buiten de deur klapt hij dubbel. Pijnlijke krampen jagen door zijn buikspieren. Hij hijgt, probeert zijn adem onder controle te krijgen, jammert geluidloos voor zich uit. Kermend hijst hij zichzelf weer recht. Steun zoekend aan de muren strompelt hij richting toiletten. Hij laat een spoor van bloeddruppels achter. Een nieuwe pijnsscheut dwingt hem opnieuw op de knieën. Draaierig van de herhaaldelijke krampen kruipt hij verder en bereikt ten langen leste het sanitair. Met trillende vingers maakt hij zijn broeksknopen los en duwt hij jeans en ondergoed op zijn enkels. Zijn naakte benen zijn overgoten met bloed, dat nu ook nog begint te stollen. De positieve kant daarvan is dat het in ieder geval is gestopt met stromen. De toppen van zijn vingers tasten langs de bloedsporen om te achterhalen waar de wonde die aan dit festijn schuldig is, zich verbergt. Ze leiden hem naar zijn kruis, net achter zijn balzak. Daar stoppen de gestolde sporen abrupt. Hij voelt er niets dat op een wonde lijkt. Het heeft er alle schijn van dat er een verwonding is geweest, die dan plots is verdwenen. Wat moet hij nu? Hij kan toch moeilijk iemand vragen om tussen zijn benen te neuzen? Eer hij bij een dokter is, kan het alweer tien keer erger zijn geworden en een ziekenwagen bellen zou wel stom zijn als er daadwerkelijk niets van een schram valt te ontdekken. Sowieso zou eender welke medicus die hij in zijn huidige conditie zou raadplegen vermoedelijk denken dat hij te maken had met een pervert die zichzelf had ondergesmeerd. Hij moet eerst zeker weten of er een wonde is, of die terug kan beginnen bloeden en of die pijn nog kan weerkeren.
Hij tilt zich terug op zijn voeten aan de lavabo. Zijn blik valt in de spiegel, recht in haar ogen. Ze staat wat verder naar achter, nonchalant poserend tegen de muur, een onaangestoken sigaret tussen haar lippen. Hij blijft doodstil staan, gevangen in het moment. Een geamuseerd glimlachje sluipt over haar lippen. Zijn mond opent en sluit zich een paar keer, zonder geluid voort te brengen, als was hij een vis. Sardonisch steekt ze haar rechtermiddenvinger naar hem op. Ze maakt zich los van de muur en nadert hem. Haar linkerhand legt zich op zijn linkerschouder. De opgestoken vinger ramt ze loeihard in het gat dat niet bestaat. Hij stuikt weer in elkaar. Ondanks de meest helse pijn die hij totnogtoe heeft moeten doorstaan, valt er evenwel geen vers bloed te bespeuren.
Hij blijft een tijd lang liggen, bang dat de miniemste bewegening de pijn weer zou doen toenemen. Na een korte eeuwigheid krabbelt hij toch overeind. Hij voelt zich wonderwel tamelijk goed, bijna kwiek. Zo goed als hij kan wast hij zijn benen schoon aan de lavabo. Hij kleedt zich terug aan. Hij keert niet terug naar de les. Vandaag moest hij maar eens een warme chocomelk met honing en chili gaan drinken.

donderdag 18 maart 2010

De dreun hangt in de lucht.
De wanden van de gang bonzen het ritme. Tevergeefs poogt het schaarse tl-licht de kleverige duisternis te doorpriemen. De warmte sluipt zinderend door de ledige ruimte, de bevende stenen druk belikkend. De seconden vluchten tergend langzaam van de onzichtbaar blijvende klok. Statisch geknisper schurkt over het verschrikt kirrende plafond. Loom geamuseerde vochtdruppels wervelen op de afwezige tocht. Het dun gezaaide stof zit in zak en as.
Ze was verhoopt, verwacht welhaast, maar doet toch het ganse gebouw op zijn grondvesten daveren.
Lang is de ontmoeting niet, maar in haar verloop verwordt het tl-licht tot stroboscoopflitsen, keert de gang zich binnenstebuiten en voert de gloeiende hitte een zestal foutloze salto mortale's uit. Vier seconden slaan loodzwaar neer op de ternauwernood wegduikende tegels.
Even schijnt de zon door 's werelds helderste oceaan. De lente barst in 's bouwsels voegen. Honderden kleurrijke vogels ontluiken, dartele beekjes huppelen door de opschietende heide, vrolijk gebekte hinden fluiten hun hoogste lied en heldere bloemen klateren uit een frisse bron.
Dan verwijderen verwarde voetstappen zich op een drafje uit het plotse paradijs.
Hij hangt ondersteboven in een al te enthousiaste rozenstruik, maar de dreun blijft hem toch allerzoetst nasmaken.

vrijdag 12 maart 2010

Il n'y a pas de hors-jeu

De dode drinkt.
Een gure wind trekt door de doodse gangen van de school. Stof en glas vormen een alomtegenwoordig tapijt. Uit het omroepsysteem klinkt geen muziek meer, enkel nog gekraak. Het vuur grijpt niet langer om zich heen. De laatste lijken zijn weggedragen. Nu is de tijd dat het onbegrip toeslaat.
Waarom laat u mijn pijn niet vergaan?
Bij de laatste stap van de voorbereiding, de inbraak in de school om de wapens te verstoppen, hadden ze even getwijfeld. Even maar. Ze konden zich nauwelijks voorstellen dat de spanning nog verder zou accumuleren na dit punt. Deze stap leek al verdacht veel op een ontlading. Misschien zou maandag nutteloos blijken, een teleurstelling. Gelukkig hadden ze doorgezet tot de overweldigende climax.
Deze ondraaglijke angst tegemoet treden, als een ontmoeting met een oude vriend.
Thomas savoureert elk moment van de orgiastische doodsroes. De loop van zijn pistool staart in de ogen van een trillend meisje uit het derde middelbaar dat hij nooit eerder heeft opgemerkt. Normaal zou ze er stoer en zelfbewust uitzien: neusring, een groene lok haar en vijf verschillende kleuren nagellak. Nu is haar schmink uitgelopen door de tranen van pure angst. Haar Ramones-tshirt hangt verfomfaaid om haar lijf. Het is gescheurd, omdat hij haar heeft moeten meeslepen naar het secretariaat. Met zijn vrije hand grijpt hij de ipod die ze hebben aangesloten op de intercom. “Het staat er ergens op, hoor. Ah, hier.” De eerste tonen van Blitzkrieg Bop schallen door het gebouw. Thomas grijnst. “Zo’n rotzak ben ik nu toch ook weer niet, eh?” Schokschouderend kijkt ze hem aan. Een nieuwe golf tranen dwingt zich naar buiten door haar ogen. De droge kuch van het pistool werpt haar uit haar geknielde houding. Ze valt achterover tegen de verwarming. Haar rechteroog is een gapende leegte.
Je moet leven, voor je jong sterft.
Liesl kan haar grijns maar moeilijk onderdrukken. Haar klastitularis staart verstomd naar de gotische letters die ze zelf heeft onthuld door het bord te openen. “MEMENTO MORI” Liesl kan zich perfect voorstellen wat ze denkt: “De deur was op slot, er kunnen geen leerlingen zijn binnen geweest voor mij, vrijdag stond er nog niets op dit bord.” De leerkracht draait zich langzaam naar de klas. Of er iemand weet wie dit gedaan heeft. Liesl staat op. “Ik.” Haar lerares neemt haar bliksemend op. “Dan mag je het nu afkuisen ook. En geef je agenda maar meteen. Als het bord schoon is mag je het gaan uitleggen aan de studieprefect.” Liesl grijnst en wandelt op haar gemak naar de emmer met de spons. Onder de spons had ze zaterdag zelf een jachtmes en een pistool verstopt. De titularis reageerde exact als verwacht. Liesl neemt beide wapens en keert zich met haar handen op haar rug naar de leerkracht, die zit te schrijven in Liesls agenda. Haar klasgenoten zien niet wat ze vastheeft en verwachten gewoon dat ze de brutaliteit nog een stap verder zal zetten door de spons uit te knijpen boven het hoofd van hun onfortuinlijke lerares. Als Liesl haar keelt met een snelle haal van het mes, zijn ze stuk voor stuk te verrast om iets anders te doen dan toekijken. Liesl zet zich rustig op het bureau en richt het pistool op de groep. “Doe jullie kleren uit.”
De verdelger komt binnen.
Oproerpolitie, speciale legereenheden, traangas alom! Karl kan nog altijd maar met moeite geloven dat het opzet zo goed geslaagd is. Ze zijn met zijn achten nog maar een goede zeven uur dood en vernieling aan het zaaien. Een aantal van die flikkers heeft juist geprobeerd om hem in te sluiten, maar hij had bij de voorbereiding al geanticipeerd op het verschijnen van de wettelijke arm. Hij heeft zich teruggetrokken in het klaslokaal waar hij vanmorgen nog Frans had. Het is bezaaid met onthoofde lichamen. In één van de kasten ligt een touw met een haak en een soort klimgordel. Als een volleerde James Bond laat hij zich uit het raam een verdieping lager zakken. Hij stampt het raam in. Hij ziet het secretariaat en Thomas die zich in een razendsnelle reflex om zijn as draait en in zijn richting schiet. De kogel boort zich in zijn rechterschouder en hij laat zijn Uzi vallen. Thomas kijkt hem schattend aan en krijgt de slappe lach. Karl begrijpt wel hoe laat het is. Hij probeert nog naar zijn pistool te tasten, maar het zit geklemd onder zijn stoere touw. Thomas richt zijn revolver en schiet Karl finaal de kop eraf. Zo een slecht einde is het, alles welbeschouwd, uiteindelijk nog niet.
We bespraken tijdens het avondeten hoe ze zou sterven, voor de dag om was. Ik had haar net op tijd te pakken om wat plezier te hebben.
Ena besluit dat het toch maar jammer zou zijn om zo verdoken te sterven. Zeker, de hele goegemeente aan media staat al vergaderd voor de schoolpoort, maar daar bespeuren de ogen van de camera’s haar unieke, heldhaftige sterven niet rechtstreeks. Ze zullen slechts kunnen gissen naar de exacte kromming die haar lichaam zal maken op het moment dat de kogels inslaan. De kijker wil meer dan loze reconstructies, die wil de real deal. Ze tast rond in haar wapenvoorraadje tot ze de explosieven vindt. Ze maakt een kneedbom vast in haar opgestoken haar nadat ze het tijdsmechanisme op twintig minuten heeft ingesteld. Dan kleedt ze zich helemaal uit. Als finishing touch beschildert ze zichzelf met het bloed van een aantal van haar onfortuinlijke schoolgenoten. Dan geeft ze zich over aan de agenten die haar hier hebben ingesloten.
Ze proberen haar in het geniep weg te brengen langs een zijuitgang, maar de camera’s zijn op hun qui-vive en tekenen toch present bij haar glorieuze uittrede. De timing blijkt perfect: net als de wereld het oog op haar richt, ontvlucht ze haar met een flits en een knal. Ze neemt een norse huisvader en een verlegen zoon die maar niet bij zijn moeder weg raakt met zich mee, omdat ze de pech hebben een uniform te dragen.
Ik huil niet om de dood, die droeve charlatan.
Femke aarzelt maar even, Jens net even langer. Ze richt haar geweer en pompt hem vol. Het begint wat saai te worden om lichamen te zien weggeworpen worden op de pure kracht van kogels. Femke besluit dat ze de andere zes maar eens gaat zoeken en ook stuk voor stuk omleggen. Levend komen ze hier toch niet uit, dus ze kan net zo goed het genot smaken hen zelf neer te schieten. Ze loopt echter net iets te haastig de hoek om naar de trap. Daar wachten namelijk drie ordehandhavers die haar zonder pardon ijskoud neerpegelen. Even doet het heel veel pijn.
Spring op van achter hen en schiet ze door het hoofd. Iedereen danst nu de dodendans.
Jens kijkt wel even vreemd op van al die naakte mensen die paniekerig zijn kant op komen gerend. Dan beseft hij dat Liesl wat verder op de gang les had. Hij vraagt zich af of hij Karl en Ena moet roepen om dit schouwspel te bewonderen. Ach, ze zullen wel niet willen worden gestoord in hun verlengstukje van de doodsorgie die ze zojuist gedrieën op hun klas hebben doen neerdalen. Jens legt aan en opent het vuur op al dat weerloze witte vlees.
Ik hoop voor jou dat je aan onze kant staat.
Ruth hijgt na van het intense schieten. Ze is zo goed als door haar kogels heen. Ze hoort voor de rest nog maar weinig lawaai in het gebouw. De anderen zijn waarschijnlijk allemaal reeds dood. Dat betekent dat het tijd is voor de finale. Ze legt haar hand op de ontsteker voor de kleine brandbom die in het chemielokaal ligt. Ze waren er vanuit gegaan dat de brand zich van daar het snelst zou verspreiden. Ruth aarzelt even, beseffend dat ze zich op dit moment recht boven het desbetreffende lokaal bevindt. Het plan moet echter tot in de puntjes uitgevoerd. Je kan de regels niet al gaandeweg veranderen. Ze detoneert de bom.
Brandend als een fakkel springt ze uit het raam.
Als we eeuwig gaan leven, hoe zullen we elkaar dan vermoorden?
We zitten met zijn achten op de trappen aan de schoolingang te genieten van een behaaglijk lentezonnetje. Het is maandag. Ik hou niet van maandagen.
“Ik verveel me. Zullen we een spelletje doen?”
De dode wordt zijn plezier gegund.