zondag 24 mei 2009

Faux Pas

Pandora panikeert met veel panache over pandemieĆ«n bij panters. Parmantig pareert ze partiĆ«le parvenu’s tijdens het parelvissen. Passioneel passeert ze Pasteurs passende pastiche. Palataal palaverend palmt ze paleolithische paleizen in. Papale papparazi pappen aan met haar papaveren paplepel. Pakkend!

Enge straten knijpen zich strak om mijn gemoed. Te hoge huizen werpen donkere schaduwen over mijn humeur. Flets flakkerende straatverlichting spiegelt zich aan de fixatie op mijn faliekante falen. Gauw neemt de fakir de faun de fakkel uit handen. Professioneel frappeert dat de menigte.

Het uitgeregende park doemt voor mij op. Iemand heeft de cake buiten laten staan. De buitengewone eer hem op te halen is mij te beurt gevallen. Daar ligt hij, zijn glazuur verliezend aan het grimmige gras. Ik denk niet dat ik hem kan meenemen. Het duurde zo lang om hem te bakken en ik zal het recept nooit meer terugvinden.

Ik houd een stille wake voor de dode overblijfselen van de picknick. In de wijde omtrek is geen bloem meer te bekennen.
Aan mijn voeten verdrinkt een vlinder. Klagelijk miauwend streelt een zwerfkat mijn been. Ik rol op in mijn spinnewiel.

Het wachten is op Pandora.

De wachters

Het was een klein zaaltje. Krakkemikkige houten stoeltjes waarvan het bouwjaar al bijzonder lang vervlogen was stonden in slordige rijen opgesteld. Om binnen te kunnen moest je ergens door een onooglijk steegje achterom een alternatieve platenzaak. Daar stond een oude ladder in een smerig keldergat. De ruimte werd slecht verlicht door levenloze tl-buizen. Maar dit krocht was het opwindende hart van iets nieuws. Iets jongs, rebels en revolutionairs. Een terugkeer naar het ware geloof en het echte mens-zijn. Hier werd gewaakt.

Johan Maertens stond tevreden te kijken naar de opkomst deze avond. Zo dadelijk zou hij van zijn plaats bij de deur naar voren in de zaal wandelen, slalommend tussen de her en der verspreide en al dan niet bezette stoelen. Hij zou tot hun harten spreken, stuk voor stuk. Dit was het geluid van de waarheid. De waarheid koos zijn volgelingen en liet hen niet meer los.

“We moeten waakzaam zijn.” Johan liet de woorden even vibreren in het luchtruim, om hen de kans te geven op ieders tong neer te dalen, zodat elke aanwezige het hart van waarheid zou proeven. “We moeten de dag van God verwachten. We moeten verwachten dat Jezus komt. Niet alleen moeten we dat verwachten, we moeten ernaar verlangen.” Hier nam hij een dramatische pauze. “Maar wij hebben een nieuw verlangen. Een nieuwe verwachting. Wij zijn vervuld van het besef dat het verlangen onvervulbaar is, dat de verwachting niet ingelost kan worden. Zij verliest haar bestaansreden in haar vervulling en moet om werkelijk te kunnen vervuld worden, onvervuld blijven.”

Timo staarde in vervoering naar de weidse gebaren van deze op aarde neergedaalde engel. Hij had gelijk, oneindig gelijk. Jezus kwam niet terug, Hij was al terug en al de rest was verlangen. Het flikkerende tl-licht maakte plaats voor een warme gloed. Timo opende zijn mond een beetje om elke druppel oratie van deze redenaar in te drinken. Hij voelde de warme aanwezigheid van de volkomen waarheid. Een onweerstaanbare lust naar meer van deze onpeilbare bron van kennis en mystieke waarheid borrelde op in Timo’s anderszins steenkoude hart.

Onder het genot van een trappist hadden idool en bewonderaar een lang gesprek. Timo had zo veel vragen, maar tegelijkertijd had hij het gevoel dat hij zelf de enige was die antwoorden gaf, alsof Johan waarheid in hem naar boven bracht die hij onbewust altijd al had bezeten.
Om vijf uur ’s morgens probeerde Johan zijn bekeerling te kussen. Die was nu echter al trouwer aan de principes van het verlangen van de wachters dan de bezieler van de filosofie. Hoewel de vlammen doorheen zijn hele lichaam woelden en hem tot een blijde ontvangenis drongen, wist zijn lust tot lust de overhand te behalen. Hij week terug en wandelde, gloeiend van verlangen, terug naar zijn kot.

maandag 18 mei 2009

Dor meifeest

Ik heb een pet op. De zon schijnt op mijn hoofd, gezeefd door de bladeren van een boom. Ik houd papa's handje vast. Dat moet, want papa huilt. Hij en ik hadden elk een bloem bij. Een witte bloem met een groot bruin hart. Een reuzenmadeliefje dat vergeten is hoe geel eruit ziet. Ik heb mijn bloem neergelegd naast die van papa, op de gladde grijze steen.
Mama legt haar hoofd op papa's borst en legt haar arm om hem heen. Mama huilt ook, maar papa huilt dieper. Zijn hartje doet meer pijn om de steen. Mama hield ook van de steen, heeft ze me verteld, maar niet zo veel als papa. Mama zegt dat ik het wel zal snappen als ik groter ben. Maar ik ben nu ook al een grote jongen, hoor.
Mama houdt mijn zusje in haar buik. Haar hartje doet geen pijn. Als mijn zusje uit mama is gekomen kan ze ook papa's handje vasthouden als hij huilt. Ze lijkt niet op mij, maar ik hoop dat ze papa wel wil troosten. Ik kan dat niet zo goed alleen.

Niet huilen, papa. Mama slaapt onder de boom waardoor de zon schijnt. Niet huilen, ik ben bij je.