donderdag 27 november 2008

Pleidooier

Hij was razend. Hij sloeg hard op het spreekgestoelte om zijn half geschreeuwde woorden kracht bij te zetten: “Het is verderfelijk! Het is moreel verwerpelijk! Het is mensonterend! Het is een inbreuk op elke normale vorm van samenleving, het is een inbreuk op de universele rechten van de mens.” Het parlement brak uit in rumoer. De grote meerderheid verloor zich in boegeroep en beledigende handgebaren. Een aantal mensen, voornamelijk zijn partijgenoten, maar ook nog enkele onafhankelijke conservatieven, trachtten uiting te geven aan hun instemming, maar hun appreciatieve geluiden verdronken in de storm van neerbuigendheid.
Het parlement had deze argumenten al vaak aangehoord. De discussies sleepten al maanden aan. En hoe langer het duurde, hoe driester en hoe talrijker de hervormers werden. Als behoudsgezinde kon je nauwelijks nog je gezicht op straat vertonen. Een aantal vrouwenrechtenorganisaties en een beperkt aantal religieuze groeperingen waren de enigen die je nog graag zagen komen.
De voorzitter had hem weer naar zijn zitplaats verwezen. De bedenker van het wetsvoorstel was opnieuw aan het woord. Ook hij had zijn argumenten al vaker uiteengezet, maar in tegenstelling tot de tegenstanders van het voorstel blaakte hij van vertrouwen. De stemming van vandaag zou weinig meer dan een formaliteit zijn. Dit was het finale pleidooi.
“De afgelopen tientallen jaren hebben we als regering een grote focus gehad op de vrouwenemancipatie, tot op het punt waar het ronduit discriminerend werd tegenover mannen. Daarnaast zijn we ertoe kunnen komen om een heel aantal basale mensenrechten tot wet te verheffen. Ik doel op rechten zoals zelf kiezen of je eens een jointje wilt roken of een spuitje wilt zetten, zonder meteen gecriminaliseerd te worden. Of zoals het recht om helemaal te kiezen hoe en of je gekleed wil gaan, waar dan ook.
Deze beide gedachtenstromen kunnen slechts leiden tot deze volgende stap. We spreken hier over een basisrecht dat de man toekomt op basis van zijn noden, van de fysiek die de natuur hem heeft toebedeeld, op basis van het feit dat we er als regering naar streven om de nood van ieder bevolkingslid op zo kort mogelijke tijd te voldoen. Bovendien wordt met deze nieuwe regeling het strafwetboek weer wat lichter en zal er minder werklast op politie en justitie liggen. Werklast die, laten we wel wezen, bestond uit niets dan futiliteiten. Zo verkrijgt het rechtsapparaat meer tijd om zich te richten op criminaliteit, in plaats van zich te verliezen in wat in se alleen maar menselijk is te veroordelen.
Deze wet is een grote stap voorwaarts in de vrijmaking van de mens.”
Het betoog werd onthaald op een overdonderend applaus. De tegenstanders van de wet hadden uit protest de zaal verlaten. De voorzitter besliste om de stemming te laten doorgaan. Het was inderdaad zelfs geen formaliteit meer. De wet werd aangenomen.
Verkrachting was eindelijk gelegaliseerd.

zaterdag 22 november 2008

Vallende sterren

Met mijn trillende armen naar de hemel geheven smeek ik onze geschifte goden om de sterren niet meer te doen vallen. Hun onophoudelijke regen, nacht na nacht, beangstigt mij ten diepste. Elke keer een ster neerkomt, ontwaakt de wereld met een krater. Als standbeelden vergaren we onszelf dan om haar treurnis, statisch als golems die wachten op magie, het teken tot leven. Ik sidder als ik me de lege gezichten van de mens voor de geest haal. Ik besluit dat, om de goden uit hun sluimer te wekken, eerst de homo apathis uitgeroeid moet. Een revolutie aan de voet van Olympus moet zelfs een titanenslaande bronstigaard tot veeg teken zijn.
De revolutie zal niet op tv komen. Je zal er niet over horen op de radio. Je zal er niets over lezen in de kranten. De revolutie is geen mediagebeuren. Je zal het hebben meegemaakt of niet. Er is geen weg omheen. De revolutie zal je nooit meer vergeten of je zal je haar nooit herinnerd hebben.
Gooi je deur open en ga de straat op. Gooi de straat open en graaf de grond uit. Grijp grote keien, graai naar de kasseien. Grauw naar de gruwel van groteske goden.
(Gooi nu, haast is geboden. Wel tien.)
We zullen ze usurperen. We zullen juichen als het bolwerk, het broddelwerk van de goden ineen stuikt. We zullen zingen dat we eindelijk vrij zijn. We zullen reveleren in de vrede die heerst nu ieder mens naar zijn wil handelt. We zullen onze eigen goden zijn. Het zal sterren gieten in dichte drommen en de aarde zal kreunend schreeuwen om een revolutie.
Hopelijk ageren onvervulde kinderwensen vroeger dan later.

donderdag 6 november 2008

Vestje

Je moet heel stil zitten. Het is niet makkelijk om stil te zitten op een krukje, maar je houdt dapper vol. Omdat hij je mooi moet vinden. Omdat hij van je moet houden om je recht te doen.
Hij aarzelt. Hij zou je graag vragen of je het vestje uit wil doen. Dan zou het zuinige avondlicht dat door het zolderraampje naar binnen valt weerkaatsen op je blote schouders. Maar hij durft niet goed. Hij is bang dat je zal denken dat hij naar je borsten wil kijken. Misschien is hij wel bang dàt hij naar je borsten wil kijken.
Je vraagt of het goed is, zo. Of je het goed doet. Hij knikt gauw van ja, maar jij hebt de aarzeling wel gemerkt. Of het echt niet anders moet?
Zijn wangen beginnen een beetje te gloeien en heel snel gooit hij het eruit. Van het vestje en je schouders in het avondlicht. Je glimlacht. Natuurlijk, helemaal geen probleem. Je verdenkt hem geen seconde. Als je het vestje hebt weggelegd schenk je hem nog eens je allerbeminnelijkste glimlach.
Hij trekt ongemakkelijk met zijn mond en wordt opnieuw rood. Hij neemt zijn penseel ter hand en plaatst het bijna tegen het doek. Hij staart in je ogen. Hij moet opletten dat hij er niet in verdrinkt, in die ogen.

zondag 2 november 2008

De rots en het gevecht

De nacht was koel, maar niet rustgevend. Ik strompelde verder zonder idee waar ik heen wilde, zonder gevoel voor richting en zonder hoop ergens aan te komen. Ik wachtte eigenlijk alleen nog tot de dood me kwam halen. Op een originele, doch geheel pijnloze wijze, bad ik. Hij had echter een week congé genomen: ondanks mijn hersenloos rondstommelen kwam ik zelfs niet in levensgevaar terecht. Ik begon te vermoeden dat er iemand plezier had in mijn doelloos bestaan.

Deze nacht had ik me tussen het gebladerte gewaagd waar ik al twee nachten langs trok. Ik vreesde, tegen mijn melancholie in, te zeer voor mijn leven om me alleen de jungle in te wagen. Ik trok er dus rond, al had ik niet het flauwste vermoeden hoe groot ze was. Al wat ik wist, was wat ik zag: de berg, met daarop de stad die ik ontvlucht was, lag achter dit geboomte. Deze nacht kreeg mijn je-m'en-foutisme de overhand op mijn angst. Iets waar ik zo'n vijftig stappen verder al grondig spijt van had: natuurlijk had mijn fantastische overlevingsinstinct me dwars door een ondergroei van een kruising tussen varens en brandnetels geleid. Ik bedacht dat het wel bijzonder sneu zou zijn moest ik mezelf gewoon doodkrabben. Ik had me in een ver verleden laten beweren dat geneteld worden goed was voor de bloedsomloop. Ik hoopte maar dat deze variant dan verder niet giftig was. Alsof de vijftig brandnetelstappen me ook vijftig jaar ouder hadden gemaakt, zo strompelde ik verder. Af en toe struikelde ik halvelings of sloeg ik mijn voet zowat om, al dat soort dingen waar mensen die chronisch onhandig zijn aan lijden. Eén keer viel ik echt en sneed ik mijn knie open aan iets waar ik op terechtkwam. Ik zwoer plechtig houthakker te worden. Of pyromaan. Of...
Toen droeg de wind de tonen van de melancholie naar mijn oren. Ik stond stil, peuterde wel vijfhonderd keer in elk oor, maar ik bleef het horen. Zacht snarengetokkel en een ander instrument dat ik zo gauw niet kon thuisbrengen. Er was hier iemand, een verschoppeling, een rebel. Een muzikant. Voorzichtig ging ik op het geluid af. De jungle werd minder dicht en ging zonder poespas over in een maïsveld. Ik kende maïs alleen van op tekeningen. Ik staarde met open mond naar de enorme rijkdom die hier stond. Dit moest toch iemand onderhouden? Het antwoord lag niet veel verder: ik zag een huis, beschut onder een paar bomen. Er lag een veranda aan. Op die veranda zat de muzikant, gitaar in de handen en een mondharmonica, het geluid dat ik niet had herken, aan de lippen. Hij keek op bij mijn nadering. "Koffie?" Hij stak een tas uit. "Hoe?" Ik merkte dat mijn keel erg droog was en knikte dus. "Ik heb de tekenen van de vogels leren herkennen. Je deed er lang over en je ging heel doelloos." Ik keek de man aan. Hij was oud. Dat leken zijn grijze haren en baard toch te beweren. "Wat doet u hier?" Ik kon niet begrijpen waarom iemand voor een eenzaam boerenkluizenaarsleven koos. "Ik luister naar de wind. Hij blaast je vaak interessante antwoorden in." Mijn blik moet net zo nietszeggend zijn geweest als ik bedoeld had, want hij vervolgde: "Ik wacht op iemand die mijn hulp vraagt. Voor de laatste mensen aan wie ik hulp had willen bieden was alles al te laat." Hij gebaarde met zijn hoofd naar twee kruisen die naast het huis in de grond geplant waren. "Mijn moeder, Aranrhod, en mijn jonge broertje, Lleu, de dwaas." "Dwaas?" "Hij is een dienaar van Het geweest. Maar hij wilde eruit. Daar was Het niet mee opgezet en hij is omgebracht, net als mijn moeder en net als ik, bijna." "En dus nu wacht u op een kans om wraak te nemen?" "Wraak? Nee. Op een kans om te volbrengen wat ik begonnen ben, maar waarin ik gefaald heb. Hulp bied ik, geen wraak." "Wel, men..." "Zeg maar Upala." "Ok dan, Upala, ik wil een vriend en een vriendin bevrijden..." "Van wie je geen van beide weet waar ze zijn en of ze nog leven. Het enige dat relatief zeker is, is dat ze niet op dezelfde plaats zijn." Ik klapte mijn mond dicht. "Zoiets." "Hier dichtbij is een transit. Een wachtzaal als je van stad naar stad reist. Gevangenen van op de vlakte komen er soms ook een tijdje terecht. Vogelvrijen worden er gewoonlijk terechtgesteld." Ik kreunde. Certamen, zou hij...? Upala leek me te negeren, hij mijmerde wat voor zich uit. "Ja, zo zou Hollywood het gewild hebben." Hij had het voor mijn part net zo goed over Utopia kunnen hebben. Hij veerde overeind. "Dit is geen tijd voor muziek meer, mijn andere gitaarkoffer zal nuttiger zijn." Vol ontzag keek ik toe hoe hij een kruisboog tevoorschijn haalde, hem snel opspande en er een pijl oplegde. Hij nam nog een heleboel andere pijlen mee, nog wat messen en een bijl. Eén kapmes gaf hij aan mij. "Voor als het moet, waarschijnlijk kan je er ongeveer even goed mee overweg als een konijn, maar je weet nooit." Ik merkte dat ik me niet eens echt beledigd voelde bij die kleinerende opmerking.

De transit was kleiner dan ik verwacht had. Een zaaltje en een plein ernaast, afgebakend met prikkeldraad. Het zag er allemaal wat primitief uit. Er liepen weliswaar minstens vijftien bewakers rond, maar zo wilde Hollywood het, volgens Upala.
Ik kan de volgende tien minuten maar moeilijk beschrijven. Er sneuvelden drie wachters en toen ging er een alarm af. Er reden een heleboel auto's gauw weg. Er werd wat verdwaasd in het rond geschoten. Er kwamen nog minstens tien wachters bij. Ze schoten wat op elkaar en plotseling waren er met maar zes verbruikte pijlen al elf doden, wat best aardig is. Van toen af begonnen ze een beetje georganiseerd te raken en sloten ze Upala in. Ik kroop ondertussen langs de andere kant onder de prikkeldraad door. Voor mij ontvouwde zich de gruwel die ik gevreesd had: Certamen stond naakt bij de polsen vastgebonden aan een paal en was zo te zien doodgeranseld. Zijn ogen stonden open. In zijn voeten zaten schotwonden. Ik legde mijn hand op zijn oogleden en leidde hem de slaap in. Alweer zwoer ik dure eden: "Ik zal wraak nemen en mijn redenen rechtvaardigen met jouw bloed."
Ik keek naar de parking. Er stond nog een vrachtwagen, van het leger zo te zien. Hij stond klaar om te vertrekken, maar zijn eigenaar was slechts een onderdeel in het requiem dat Upala componeerde. Ik klom in de cabine en staarde de weg op. Zou het grote verhaal mij lang genoeg genade verlenen om me met Dulcinea te herenigen?