donderdag 27 november 2008

Pleidooier

Hij was razend. Hij sloeg hard op het spreekgestoelte om zijn half geschreeuwde woorden kracht bij te zetten: “Het is verderfelijk! Het is moreel verwerpelijk! Het is mensonterend! Het is een inbreuk op elke normale vorm van samenleving, het is een inbreuk op de universele rechten van de mens.” Het parlement brak uit in rumoer. De grote meerderheid verloor zich in boegeroep en beledigende handgebaren. Een aantal mensen, voornamelijk zijn partijgenoten, maar ook nog enkele onafhankelijke conservatieven, trachtten uiting te geven aan hun instemming, maar hun appreciatieve geluiden verdronken in de storm van neerbuigendheid.
Het parlement had deze argumenten al vaak aangehoord. De discussies sleepten al maanden aan. En hoe langer het duurde, hoe driester en hoe talrijker de hervormers werden. Als behoudsgezinde kon je nauwelijks nog je gezicht op straat vertonen. Een aantal vrouwenrechtenorganisaties en een beperkt aantal religieuze groeperingen waren de enigen die je nog graag zagen komen.
De voorzitter had hem weer naar zijn zitplaats verwezen. De bedenker van het wetsvoorstel was opnieuw aan het woord. Ook hij had zijn argumenten al vaker uiteengezet, maar in tegenstelling tot de tegenstanders van het voorstel blaakte hij van vertrouwen. De stemming van vandaag zou weinig meer dan een formaliteit zijn. Dit was het finale pleidooi.
“De afgelopen tientallen jaren hebben we als regering een grote focus gehad op de vrouwenemancipatie, tot op het punt waar het ronduit discriminerend werd tegenover mannen. Daarnaast zijn we ertoe kunnen komen om een heel aantal basale mensenrechten tot wet te verheffen. Ik doel op rechten zoals zelf kiezen of je eens een jointje wilt roken of een spuitje wilt zetten, zonder meteen gecriminaliseerd te worden. Of zoals het recht om helemaal te kiezen hoe en of je gekleed wil gaan, waar dan ook.
Deze beide gedachtenstromen kunnen slechts leiden tot deze volgende stap. We spreken hier over een basisrecht dat de man toekomt op basis van zijn noden, van de fysiek die de natuur hem heeft toebedeeld, op basis van het feit dat we er als regering naar streven om de nood van ieder bevolkingslid op zo kort mogelijke tijd te voldoen. Bovendien wordt met deze nieuwe regeling het strafwetboek weer wat lichter en zal er minder werklast op politie en justitie liggen. Werklast die, laten we wel wezen, bestond uit niets dan futiliteiten. Zo verkrijgt het rechtsapparaat meer tijd om zich te richten op criminaliteit, in plaats van zich te verliezen in wat in se alleen maar menselijk is te veroordelen.
Deze wet is een grote stap voorwaarts in de vrijmaking van de mens.”
Het betoog werd onthaald op een overdonderend applaus. De tegenstanders van de wet hadden uit protest de zaal verlaten. De voorzitter besliste om de stemming te laten doorgaan. Het was inderdaad zelfs geen formaliteit meer. De wet werd aangenomen.
Verkrachting was eindelijk gelegaliseerd.

zaterdag 22 november 2008

Vallende sterren

Met mijn trillende armen naar de hemel geheven smeek ik onze geschifte goden om de sterren niet meer te doen vallen. Hun onophoudelijke regen, nacht na nacht, beangstigt mij ten diepste. Elke keer een ster neerkomt, ontwaakt de wereld met een krater. Als standbeelden vergaren we onszelf dan om haar treurnis, statisch als golems die wachten op magie, het teken tot leven. Ik sidder als ik me de lege gezichten van de mens voor de geest haal. Ik besluit dat, om de goden uit hun sluimer te wekken, eerst de homo apathis uitgeroeid moet. Een revolutie aan de voet van Olympus moet zelfs een titanenslaande bronstigaard tot veeg teken zijn.
De revolutie zal niet op tv komen. Je zal er niet over horen op de radio. Je zal er niets over lezen in de kranten. De revolutie is geen mediagebeuren. Je zal het hebben meegemaakt of niet. Er is geen weg omheen. De revolutie zal je nooit meer vergeten of je zal je haar nooit herinnerd hebben.
Gooi je deur open en ga de straat op. Gooi de straat open en graaf de grond uit. Grijp grote keien, graai naar de kasseien. Grauw naar de gruwel van groteske goden.
(Gooi nu, haast is geboden. Wel tien.)
We zullen ze usurperen. We zullen juichen als het bolwerk, het broddelwerk van de goden ineen stuikt. We zullen zingen dat we eindelijk vrij zijn. We zullen reveleren in de vrede die heerst nu ieder mens naar zijn wil handelt. We zullen onze eigen goden zijn. Het zal sterren gieten in dichte drommen en de aarde zal kreunend schreeuwen om een revolutie.
Hopelijk ageren onvervulde kinderwensen vroeger dan later.

donderdag 6 november 2008

Vestje

Je moet heel stil zitten. Het is niet makkelijk om stil te zitten op een krukje, maar je houdt dapper vol. Omdat hij je mooi moet vinden. Omdat hij van je moet houden om je recht te doen.
Hij aarzelt. Hij zou je graag vragen of je het vestje uit wil doen. Dan zou het zuinige avondlicht dat door het zolderraampje naar binnen valt weerkaatsen op je blote schouders. Maar hij durft niet goed. Hij is bang dat je zal denken dat hij naar je borsten wil kijken. Misschien is hij wel bang dàt hij naar je borsten wil kijken.
Je vraagt of het goed is, zo. Of je het goed doet. Hij knikt gauw van ja, maar jij hebt de aarzeling wel gemerkt. Of het echt niet anders moet?
Zijn wangen beginnen een beetje te gloeien en heel snel gooit hij het eruit. Van het vestje en je schouders in het avondlicht. Je glimlacht. Natuurlijk, helemaal geen probleem. Je verdenkt hem geen seconde. Als je het vestje hebt weggelegd schenk je hem nog eens je allerbeminnelijkste glimlach.
Hij trekt ongemakkelijk met zijn mond en wordt opnieuw rood. Hij neemt zijn penseel ter hand en plaatst het bijna tegen het doek. Hij staart in je ogen. Hij moet opletten dat hij er niet in verdrinkt, in die ogen.

zondag 2 november 2008

De rots en het gevecht

De nacht was koel, maar niet rustgevend. Ik strompelde verder zonder idee waar ik heen wilde, zonder gevoel voor richting en zonder hoop ergens aan te komen. Ik wachtte eigenlijk alleen nog tot de dood me kwam halen. Op een originele, doch geheel pijnloze wijze, bad ik. Hij had echter een week congé genomen: ondanks mijn hersenloos rondstommelen kwam ik zelfs niet in levensgevaar terecht. Ik begon te vermoeden dat er iemand plezier had in mijn doelloos bestaan.

Deze nacht had ik me tussen het gebladerte gewaagd waar ik al twee nachten langs trok. Ik vreesde, tegen mijn melancholie in, te zeer voor mijn leven om me alleen de jungle in te wagen. Ik trok er dus rond, al had ik niet het flauwste vermoeden hoe groot ze was. Al wat ik wist, was wat ik zag: de berg, met daarop de stad die ik ontvlucht was, lag achter dit geboomte. Deze nacht kreeg mijn je-m'en-foutisme de overhand op mijn angst. Iets waar ik zo'n vijftig stappen verder al grondig spijt van had: natuurlijk had mijn fantastische overlevingsinstinct me dwars door een ondergroei van een kruising tussen varens en brandnetels geleid. Ik bedacht dat het wel bijzonder sneu zou zijn moest ik mezelf gewoon doodkrabben. Ik had me in een ver verleden laten beweren dat geneteld worden goed was voor de bloedsomloop. Ik hoopte maar dat deze variant dan verder niet giftig was. Alsof de vijftig brandnetelstappen me ook vijftig jaar ouder hadden gemaakt, zo strompelde ik verder. Af en toe struikelde ik halvelings of sloeg ik mijn voet zowat om, al dat soort dingen waar mensen die chronisch onhandig zijn aan lijden. Eén keer viel ik echt en sneed ik mijn knie open aan iets waar ik op terechtkwam. Ik zwoer plechtig houthakker te worden. Of pyromaan. Of...
Toen droeg de wind de tonen van de melancholie naar mijn oren. Ik stond stil, peuterde wel vijfhonderd keer in elk oor, maar ik bleef het horen. Zacht snarengetokkel en een ander instrument dat ik zo gauw niet kon thuisbrengen. Er was hier iemand, een verschoppeling, een rebel. Een muzikant. Voorzichtig ging ik op het geluid af. De jungle werd minder dicht en ging zonder poespas over in een maïsveld. Ik kende maïs alleen van op tekeningen. Ik staarde met open mond naar de enorme rijkdom die hier stond. Dit moest toch iemand onderhouden? Het antwoord lag niet veel verder: ik zag een huis, beschut onder een paar bomen. Er lag een veranda aan. Op die veranda zat de muzikant, gitaar in de handen en een mondharmonica, het geluid dat ik niet had herken, aan de lippen. Hij keek op bij mijn nadering. "Koffie?" Hij stak een tas uit. "Hoe?" Ik merkte dat mijn keel erg droog was en knikte dus. "Ik heb de tekenen van de vogels leren herkennen. Je deed er lang over en je ging heel doelloos." Ik keek de man aan. Hij was oud. Dat leken zijn grijze haren en baard toch te beweren. "Wat doet u hier?" Ik kon niet begrijpen waarom iemand voor een eenzaam boerenkluizenaarsleven koos. "Ik luister naar de wind. Hij blaast je vaak interessante antwoorden in." Mijn blik moet net zo nietszeggend zijn geweest als ik bedoeld had, want hij vervolgde: "Ik wacht op iemand die mijn hulp vraagt. Voor de laatste mensen aan wie ik hulp had willen bieden was alles al te laat." Hij gebaarde met zijn hoofd naar twee kruisen die naast het huis in de grond geplant waren. "Mijn moeder, Aranrhod, en mijn jonge broertje, Lleu, de dwaas." "Dwaas?" "Hij is een dienaar van Het geweest. Maar hij wilde eruit. Daar was Het niet mee opgezet en hij is omgebracht, net als mijn moeder en net als ik, bijna." "En dus nu wacht u op een kans om wraak te nemen?" "Wraak? Nee. Op een kans om te volbrengen wat ik begonnen ben, maar waarin ik gefaald heb. Hulp bied ik, geen wraak." "Wel, men..." "Zeg maar Upala." "Ok dan, Upala, ik wil een vriend en een vriendin bevrijden..." "Van wie je geen van beide weet waar ze zijn en of ze nog leven. Het enige dat relatief zeker is, is dat ze niet op dezelfde plaats zijn." Ik klapte mijn mond dicht. "Zoiets." "Hier dichtbij is een transit. Een wachtzaal als je van stad naar stad reist. Gevangenen van op de vlakte komen er soms ook een tijdje terecht. Vogelvrijen worden er gewoonlijk terechtgesteld." Ik kreunde. Certamen, zou hij...? Upala leek me te negeren, hij mijmerde wat voor zich uit. "Ja, zo zou Hollywood het gewild hebben." Hij had het voor mijn part net zo goed over Utopia kunnen hebben. Hij veerde overeind. "Dit is geen tijd voor muziek meer, mijn andere gitaarkoffer zal nuttiger zijn." Vol ontzag keek ik toe hoe hij een kruisboog tevoorschijn haalde, hem snel opspande en er een pijl oplegde. Hij nam nog een heleboel andere pijlen mee, nog wat messen en een bijl. Eén kapmes gaf hij aan mij. "Voor als het moet, waarschijnlijk kan je er ongeveer even goed mee overweg als een konijn, maar je weet nooit." Ik merkte dat ik me niet eens echt beledigd voelde bij die kleinerende opmerking.

De transit was kleiner dan ik verwacht had. Een zaaltje en een plein ernaast, afgebakend met prikkeldraad. Het zag er allemaal wat primitief uit. Er liepen weliswaar minstens vijftien bewakers rond, maar zo wilde Hollywood het, volgens Upala.
Ik kan de volgende tien minuten maar moeilijk beschrijven. Er sneuvelden drie wachters en toen ging er een alarm af. Er reden een heleboel auto's gauw weg. Er werd wat verdwaasd in het rond geschoten. Er kwamen nog minstens tien wachters bij. Ze schoten wat op elkaar en plotseling waren er met maar zes verbruikte pijlen al elf doden, wat best aardig is. Van toen af begonnen ze een beetje georganiseerd te raken en sloten ze Upala in. Ik kroop ondertussen langs de andere kant onder de prikkeldraad door. Voor mij ontvouwde zich de gruwel die ik gevreesd had: Certamen stond naakt bij de polsen vastgebonden aan een paal en was zo te zien doodgeranseld. Zijn ogen stonden open. In zijn voeten zaten schotwonden. Ik legde mijn hand op zijn oogleden en leidde hem de slaap in. Alweer zwoer ik dure eden: "Ik zal wraak nemen en mijn redenen rechtvaardigen met jouw bloed."
Ik keek naar de parking. Er stond nog een vrachtwagen, van het leger zo te zien. Hij stond klaar om te vertrekken, maar zijn eigenaar was slechts een onderdeel in het requiem dat Upala componeerde. Ik klom in de cabine en staarde de weg op. Zou het grote verhaal mij lang genoeg genade verlenen om me met Dulcinea te herenigen?

zondag 26 oktober 2008

Harmonie

Je rilt en trekt de tiret van je jas tot tegen je kin dicht. Natuurlijk overkomt het jou weer dat je onvoorzichtig bent en er een stukje vel tussen de ritstanden wordt geknepen. Kortstondig springen de tranen op in je ooghoeken, maar je verbijt ze als een man. De gure wind geselt je rood aangelopen wangen. Het bushokje heeft geen zijkanten en bij dit weer dus ook geen nut. Je vriest even dood als buiten de beschutting van het afdak. En de regen wordt evengoed tegen je geblazen hier. Je staat te bibberen, je knieën klapperen tegen elkaar.
Terug kan je niet, daar zijn slechts zekerheden. Zekere ondergangen. Een zeker zicht op een vastgebeitelde toekomst in de sleur. Jij moet nu vooruit, jij moet blinde stappen zetten. Je bent nergens zeker van, behalve dat je waarschijnlijk dood bent als die bus nu niet gauw komt.
Voor de duizendste keer grijp je naar de gsm. Je vergelijkt hun berichtjes. Zij. Of zij. Je neemt de achterkant van het apparaat in ogenschouw, maar die geeft geen antwoorden prijs. Jij hebt alleen maar vragen. Antwoorden, dat is iets voor mensen met ennui, mensen met een leven. Gedisciplineerde mensen. Jij bent zo niet.
Kon je maar gewoon een voorbijgangster de arm reiken en samen gekscherend en lachend wegwandelen. Voorgoed. Niet die verscheurende keuze moeten maken, niet wegwerpen wat je hebt en hebben wil ten voordele van wat je hebt en hebben wil. Dat denk je toch. Soms ben je namelijk een beetje een arrogante dwaas. Soms geloof je in jezelf. Maar nu even niet.
De bus komt niet. De voorlaatste had je moeten hebben, die was je normaal tien minuten voor. Maar nu zou de laatste al twintig minuten voorbij moeten zijn. Jij hebt niks gezien. Je vertrouwen krijgt een nieuwe knauw. Doorweekt en zo stilletjesaan openlijk huilend, probeer je een vriend te bellen. Maar daar moet je geld voor hebben. Je enige sociale contact bestaat uit de aantrekkingsloze stem van de voicemaildame. Je vloekt en zakt in elkaar. Je kont wordt kleddernat. Het kan je niets schelen, de wereld haat je toch. Kwam er maar een bus, dan kon je net te vroeg van het perron stappen. Moest lukken, in dit weer.
Je scheldt jezelf uit. Jij doet dat niet, dat weet je zelf ook wel. Je wiegt langzaam heen en weer. Je wacht met zwavelstokjes op een bus die niet komt. Op je gezicht bevriest geen glimlach.

woensdag 22 oktober 2008

Het Vestaalse beeld raakt uitgewist

Hier zat ik dan. Halfvier 's morgens. De keuken is donker en eenzaam. Duistere dromen dagen mijn wakende wallen uit neer te storten. Een snoepkleurige clown die naar de naam Zandman luistert, komt door het opengekiepte raam binnengeslopen. Hij slaat me in het gezicht in met zijn ijzeren handschoenen. Buigend accepteer ik het duel. Ik spuw alvast de kies die hij heeft losgeslagen in zijn linkeroog. Glimlachend buigt hij terug.

Een kampvuur in een schuilhut. We lachen, we zingen, we hebben plezier, ik en deze mensen die ik niet ken. We klimmen omhoog de toren in, zij en ik, maar ik ken haar niet en dat verontrust me. Het zou wel kunnen dat ik van haar houd, duidelijk lijkt het me niet. We rennen terug naar het gebouw, we komen binnen door de achterdeur, er zit een raam in. Binnen staat iedereen in zijn ondergoed tegen de muur, bibberend, want het is koud. Ik sla iemand neer die ons kwaad wil doen en we rennen allemaal door de achterdeur naar buiten. Hij is van massief hout. Ik glij uit en val in de modder. Een kille loop wordt in mijn nek gelegd.

Ik duik, ik pareer, ik zet een stap terug, ik buig, maar breek niet

Een gevangenis met zandbodem. Mijn gretig gravende handen willen ervandoor. Ik graaf en kom in een tunnel terecht. Ik kruip, ik kruip, de tunnel is van beton. Achter mij weerklinkt een hond. De tunnel stort in, ik zit vast in een klein hok. Wanhopig, als een kat, pers ik me door smalle gaten. Ik zit vast.

Ik incasseer een slag op mijn ribben. Mijn adem versnelt, wordt oppervlakkiger, maar ik versaag niet.

Een trottoir op grote hoogte, ik leid enkele kinderen langs de gevaarlijke rand. Ik spring naar beneden, zeg hen dat ik hen er af zal tillen. Maar de eerste in rij springt te vroeg. Nog maar net vlak boven de grond vang ik haar op, haar gezicht zweeft millimeters boven het asfalt. Met hartkloppingen ga ik zitten, ik voel me half gefaald. Het trottoir wordt weer normaal, een kind rent over. Een jeep nadert, ik schreeuw naar het kind, veer overeind. De klap is hard, het kind wordt weggeslingerd, de dader rijdt door. Ik roep, ik tier in wanhoop, ik werp mezelf snikkend bij het kinderlichaam neer. Mijn broer zet zich naast mij. "Papa", zegt het kind dunnetjes.

Ik klap ineen bij een onvoorziene stamp in de maag. Ik proef bloed op mijn lippen, maar het verhoogt slechts mijn strijdlust.

Een klaslokaal, mijn hoofd in mijn hand, mijn elleboog op een bank. Tegenover mij twee diepe ogen, lippen die de mijne stiekem ontmoeten. De deur gaat open, zij komt binnen. Ik verstop me achter nog een kus.

Een kniestoot in de kruising doet tranen in mijn ooghoeken ontspringen. Ik hap naar adem. Ik hijg, ik gil, ik krijs, mijn stem scheert hoge toppen, ik kom teneinde.

zaterdag 18 oktober 2008

Het onweer en de eenzaamheid

Uiteindelijk wen je aan alles. Als je nacht na nacht in een omgeving van zuiver stof rond sjokt, dan vergeet je dat het ook wel eens licht is. Dan vergeet je dat lucht soms fris en zuiver kan aanvoelen. Soms vergeet je ook wie je bent en waarom je doolt. Dat zijn de beste momenten.
We wandelden onder de beschutting van het donker. Het waaide minder vaak ’s nachts en we hadden het idee dat we toch iets beschutter waren op die grote, open plaatsen die we overstaken. Het ergste waren de insecten: hordes zoemende bloedzuigers stortten zich op elk stukje onbeschermd vel. Naast de eetbare leerde ik nu ook de geneeskrachtige planten kennen.
Grote roofdieren kwamen we gelukkig niet al te vaak tegen. Certamen had er een tamelijk goed idee van welke plekken we moesten vermijden om weg te blijven uit het territorium van dieren op wiens voedseldriehoek we prijkten. Een enkele keer maar moesten we rennen om het vege lijf te behouden. De katachtige die per ongeluk ons pad kruiste was gelukkig mank en zou zelf binnen de dag waarschijnlijk nog de pijp uitgaan. Wat niets afdeed aan de diepe schram die zijn machtige klauw had achtergelaten op het linkerbeen van Certamen. Die had de faveur teruggegeven door zijn geïmproviseerde speer in de schuldige voorpoot te laten dalen, waardoor de kat een voor– en een achterpoot miste. Dat was er duidelijk teveel aan om de achtervolging op ons vol te houden.
Na mijn belofte aan de rustplaats van Peregrijn was ik als een dwaas recht naar de stad vertrokken, de woedetranen bevroren op mijn gloeiende wangen. Certamen had me eerst acht uur laten lopen, had me toen bij de schouders gegrepen en me een paar flinke oorvijgen verkocht. Toen verplichte hij me te gaan slapen. Toen ik dertig uur later wakker werd nam hij de leiding helemaal over. “Als we de wereld gaan vermoorden, wat een uitstekend plan is, moeten we niet beginnen bij de steden. Ze hebben ons ondersteboven aan onze voeten in een cel hangen voor we vijftig meter de helling op zijn. Bij elke stad.” Ik had dommig geknikt.
Nu waren we onderweg naar een jagerspost. Daar zouden we kunnen uitrusten en ons bewapenen. Met wat geluk waren er zelfs geen jagers present, alleen een opzichter. We zouden deze nacht, vroeg in de morgen, arriveren.
Deze nacht maakte me ongerust. De lucht was broeierig, heel de atmosfeer voelde dreigend. Er klonk voortdurend gerommel boven onze hoofden. Certamen noemde het donder, een fenomeen dat mij alleen uit verhalen bekend was. Er stak wind bij op, waardoor we weer in stof gehuld waren en we niets konden zien. We vloekten eensgezind. “Ga zitten en krul je zoveel mogelijk op. Leg je hoofd tegen je knieën en doe je ogen dicht.” Certamen moest schreeuwen om boven het geraas van de wind uit te komen. Zijn laatste woorden waren gepaard gegaan met een plotse witte lichtflits. Ik schrok me te pletter. “Negeer dat. Het is maar bliksem. Zou het maar regenen, in plaats van deze rotwind.” Ik volgde braafjes Certamens raad op.
Deze keer moesten we niet lang wachten om verlost te worden. Na een paar minuten foetushouding voelde ik dat vocht zich mengde met het stof. Een paar seconden later kletterde de regen uit de lucht. Certamen kwam lachend overeind en gaf me een schop. “Zo moet het. Hier hou ik van.” Ik kon hem geen ongelijk geven, al had hij wel wat zachter mogen stampen. “Ik kan me nu alleen niet meer zo fantastisch oriënteren. We moeten naar daar geloof ik.” Wat hij geloofde, geloofde ik even graag. Als een gehoorzame hond liep ik achter hem aan.
De regen hield twee uur aan. Het was een schouwspel dat me met verwondering vulde. Soms zag ik de lucht in twee scheuren. Dat was de bliksem zelf, wist Certamen me te vertellen. De klappen die erop volgden waren soms oorverdovend. Maar zo plotseling als de regen was begonnen, zo plotseling hield hij er ook mee op. Donder en bliksem verdwenen met hem. In een paar ogenblikken was het licht. De ochtendschemering was voorbijgegleden zonder dat we hem hadden herkend, het onweer had alles even donker doen lijken. Nu baadden we plots in ochtendlicht. De jachtpost was nergens te bekennen. Certamen hield een hand tegen zijn voorhoofd en speurde vloekend de omgeving af. Uit het noorden naderde ons een stofwolk. “Dat is van bij de post.” Hij wees. “Wat is het?” “Jagers, vrees ik. We moeten ervandoor.” “Naar waar?” “Ergens.” Certamen begon te lopen. Hij vloekte stevig ondertussen. “Tot zover het voordeel dat het onweer ons heeft opgeleverd. Nu is de lucht schoon en kunnen ze ons zien met verrekijkers. Zo dadelijk breekt de zon er door.” En ja, nauwelijks een minuut later verdwenen de laatste wolkenflarden en zag ik zonlicht. Ik leefde zolang onder de stofwolken en andere gore dampen dat ik het niet kende, maar regen waste blijkbaar veel schoon. Ik stond even stil om het wonder te aanschouwen van een wereld in natuurlicht, maar Certamen schold me uit en spoorde me aan om het weer op een lopen te zetten. De stofwolk kwam onze kant op. Het was een jeep. Certamen schudde zijn hoofd. “Hopeloos. Zie je die rotspartij? Maak dat je daar komt. Wacht daar op mij, ik ga via een omweggetje. Veel geluk.” We renden elk een kant op.
De rotsen hadden dichtbij geleken, maar ik rende al meer dan een uur en ze leken nauwelijks dichterbij gekomen. Ik had niet meer omgekeken sinds Certamen me had bevolen te rennen. Nu galmden er krakende klappen over de vlakte. Schoten. Zouden ze… Zou hij…? Ik verbood mezelf na te denken en bleef rennen.

Toen ik wakker werd kon ik me niet meer herinneren dat ik de rotsen had gehaald, maar ik lag in een grot, dus het tegengestelde leek niet mogelijk. Ik zocht direct mijn omgeving af. Rotsen, plassen, rotsen, plassen. Een grot. Geen teken van leven, behalve dan de slang die niet op tijd weg was toen ik een steen ergens een metertje naar beneden schopte. Ik was het toeval dankbaar voor het mij toegeschoven vlees. Ik liet wat over voor Certamen.
Drie dagen later had ik het al lang zelf opgegeten. De zon was al lang weer onzichtbaar achter smog en stof. Ik was alleen. Hoeveel tijd gaf de wereld een alleen gevallen literatuurminnende anarchist die haar naar het leven stond nog?

Donderflitsen/Bliksemslagen

Slechts halve mensen
Cirkelen om de volkomenheid
Supplementen zijn nooit compleet
It’s all over

Ik sla
Je waarde pijnigt me
Ik martel
Je norm is mijn hel
Ik dood
Je geluk
Mijn ogendoorn
I can’t stay sober

Stamp de basdrum
Rammel met je vingerkoten
Gorgel met azijn
Rinkel je fietssloten

Rommel de donder
Neurie de blikseminslag
Ook op het rechte spoor
Wordt wie stilligt overreden

Compleet is nooit alleen
Compleet, dat heeft een air
Al leningen opnemen
Maakt kredieten weer precair

Dender
(Blauw noch zwart)
Naar de ondergang
Linkeroever ligt apart
Actrices zijn er bang

Kom plenair
Kom platief
Kom platypus
Kom platendief

Eet chemie met mij

Zweeds gedichtje

Voor dit stukje poëzie is het, voor het begrip van elkeen, wellicht nuttig dat ik een korte toelichting geef bij de procedure die ik heb gebruikt om het te schrijven. Als ik dat niet zou doen zou het waarschijnlijk in de verste verte niet opvallen dat ik een ongewone schrijfmethode heb toegepast.
De titel van dit stuk impliceert niet dat ik plotseling Zweeds kan, of alleen nog knackebröd eet. Het is een verwijzing naar een type puzzel. Laatst zat ik namelijk een Zweedse puzzel te maken, toen me het idee opkwam om de puzzel te gebruiken om een toevalsgedicht te gaan schrijven. Ik weet niet of er ooit al iemand anders een puzzel als uitgangspunt heeft gebruikt, zo’n fanatiek literatuurgeschiedeniskenner ben ik niet bepaald, dus u zult me moeten vergeven als ik door de historiek ontmaskerd word als weinig fantastische fantast.
Hoe ben ik exact te werk gegaan? Ik heb een lege puzzel genomen, heb me het lichaam met uitsluiting van mijn rechterarm volkomen inert in de zetel doen ploffen en ik ben aan het invullen geslagen. De eerste vijftien woorden die ik vond heb ik opgeschreven, met de bedoeling twaalf ervan te verwerken in mijn gedicht, dat leek me wel billijk. Ik ben nu niet zo’n barbaar dat ik de taal een kaakslag zou toebrengen door de grammatica te verkrachten in een wanhopige poging om alle vijftien de woorden in een stuk te rammen. Gezien de woorden die in mijn lijst verschenen zou mijn arme brein al genoeg gepijnigd worden. Bovendien is twaalf een fijn getal.
Uiteraard heb ik een aantal voorzorgen genomen om het mezelf ook weer niet te makkelijk te maken: woorden van twee of drie letters zou ik waarschijnlijk al te makkelijk ergens als satelliet kwijt kunnen in een zin, dus die heb ik bij voorbaat uitgesloten. Ook getallen en afleidingen daarvan zijn op de breker van mijn selectie terechtgekomen.
Ik ben natuurlijk gewend mijn zinnen een bizarre omhaal te geven, dus ik ben benieuwd of u in staat zult zijn de twaalf uit de tekst te plukken. Geniet ervan.

zondag 12 oktober 2008

De bron en het kruis

Water vindt zijn weg altijd. Een soort van bloed dat kruipt waar het niet gaan kan. Het was ons een welkom zicht geweest, want we hadden hevig moeten rantsoeneren op ons drinken. Certamen had nog even gevreesd dat de bron vergiftigd zou zijn, maar het water was perfect in orde. Bovendien lag ze op een begroeide heuvel, zodat we een tamelijk breed uitzicht hadden terwijl we zelf min of meer verborgen bleven.
Het eerste wat we hadden gedaan nadat onze ergste dorst gelest was, was het verband van Peregrijns wonde halen. Het zag er ontzettend goor uit: een dikke paarsblauwe bobbel, met allemaal open zweren op. En het stonk ontzettend. Certamen had met de zijkant van zijn hand Peregrijn bewusteloos gemept en had toen met zijn zakmes de wonde opengesneden. Dulcinea was uit de buurt gelopen zodra ze de wonde had gezien, ik deed mijn uiterste best Certamen te helpen de wonde schoon te maken, wat erop neerkwam dat ik drie keer wegliep om te kotsen en verder weinig nuttigs kon bijdragen. In ons oude kamp had Peregrijn zelf de medische zorg op zich genomen en me zeer bewust erbij weggehouden. Ik was te onhandig, volgens hem. Een verstandige observatie, ongetwijfeld.
Certamen had heel bezorgd gekeken. Peregrijn was bijgekomen en begroette ons met een serie fraaie vloeken en de mededeling dat hij verging van de pijn. Ondanks dat was die avond onze beste in lange tijd. We aten, we dronken en we voelden ons even gerust. Even maar.
"Je beseft dat we ver door ons voedsel heen zijn?" Certamen sprak zachtjes om Peregrijn zijn slaap te gunnen. "Zou jij eetbare planten en diersoorten herkennen?" Hij knikte. "Maar als wij naar eten gaan zoeken moeten we hem", hij knikte naar Peregrijn, "hier zo achterlaten. Je weet nooit wat er gebeurt." Het was me de afgelopen dagen al vaker opgevallen dat Certamen Dulcinea compleet leek te negeren. Het verraste me dat iemand in deze tijd nog zo seksistisch en misogynistisch kon zijn. Maar goed, je kon natuurlijk niet weten wat een man zoal overkomen was tijdens zijn leven. Misschien had hij wel een goeie reden om vrouwen niet erg hoog aan te slaan. Ik haalde mijn schouders op. "Dat risico zullen we dan maar nemen. Misschien creperen of zeker creperen, dan lijkt de keuze me toch nog snel gemaakt."

De volgende ochtend vertrokken wij tweeën voor dag en dauw. We hoopten zo terug te zijn voor de middagwind opstak, wat vaak gebeurde in dit seizoen. We zouden ons in minder dichte begroeiing begeven nu en daar had het stof vrij spel als het hard waaide.
Ik was verbaasd hoeveel planten er eetbaar waren. Niet alleen de vruchten, vaak ook de bladeren en de wortels. Ik begon me zo langzamerhand af te vragen welke rol ik had gehad vroeger. Ik was een leider met een totaal gebrek aan praktische ervaring geweest.
In tegenstelling tot met de planten, hadden we met dieren weinig geluk. Certamen wist wel een aantal vogelnesten te plunderen voor de eieren, maar vlees kregen we niet te pakken. Zondermeer een teleurstelling voor een carnivoor als ik, maar ik was de ascetischere levensstijl ondertussen toch al een tikje gewend geraakt.
"Het wordt middag. We moeten terug." Ik knikte.
Maar zo gunstig was het fortuin ons niet gezind. Pal tussen ons en de bron stonden drie grote loopvogels. Ze waren nog vaag verwant aan de struisvogels die hun voorouders misschien ooit waren geweest, maar ze hadden een pak meer weg van enorme gieren. Bovendien waren ze notoir zo agressief als de pest en in staat om met zowel een stamp, als een vleugelslag, als een bekslag te doden. Ik vond het verre van een prettig vooruitzicht. De laatste keer dat ik te voet negentig kilometer per uur haalde kan ik me niet zo meteen meer voor de geest halen. Voor die beesten was het dagelijkse kost. "Wat moeten we doen? Gaan ze niet schuilen voor de stofwind?" Certamens schorre lach leek verdacht veel op een blaf. "Deze rotzakken? Vergeet het maar, die hebben wel wat zwaarders nodig dan de gewone middagwind om schrik te krijgen." "Maar wij zitten hier helemaal niet goed beschut." Certamen haalde zijn schouders op. "Stof vreten of gevreten worden door grote, gemene vogels? Wat kies je?"
We bleven doodstil zitten. Een half uur later stak de wind op. Het zand geselde los door je kleren. Ik had het gevoel dat ik van onder tot boven open lag. Mijn mond kwam ook vol zand te zitten en mijn keel voelde droger aan dan de Sahel.
Het leek dagen te duren. In werkelijkheid zal het een uur of vier later zijn geweest toen de wind wat verstilde en we weer voor ons uit konden zien. De vogels waren verdwenen. Zo snel als we konden keerden we terug naar de bron.

Ons lijden was verre van voorbij. Bij de bron was het doodstil. Van Dulcinea viel geen spoor te bekennen. Peregrijn lag akelig stil. Inwendig kreunend wierp ik me bij hem op mijn knieën en nam zijn polsslag. Niets meer. Als er geluid uit mijn keel had kunnen komen had ik vast een aardbeving veroorzaakt met mijn wanhoopskreet. Nu schuurde er alleen zand langs mijn stembanden, zodat ik nu binnen en buiten bloedde, in lichaam en geest.
Ik dronk wat van de bron en speurde de omgeving af naar Dulcinea. Er waren ook geen sporen van een worsteling te ontdekken, dus ik begreep niet wat er gebeurd kon zijn. Had Het haar opgespeurd? Werd ze op dit moment gevankelijk weggevoerd? De gedachte was te pijnlijk om te dragen. Gebroken keerde ik me naar Certamen. "Laten we hem begraven. Daarna vermoorden we deze wereld."
Het was al lang geen gebruik meer om een kruis op een graf te plaatsen, maar dat was voor mij des te meer reden om Peregrijn er wel mee te eren. Mijn vuile tranen vielen op het mulle zand waar hij in lag. "Ik reis je snel achterna, mijn vriend."

zaterdag 11 oktober 2008

Ab jetzt nur noch Liebeslieder

Vertel je het me als het licht onmachtig wordt en met enkele flikkeringen zachtjes zoemend zichzelf uitdraait? Dan hoef ik mijn ogen niet te openen naar de wereld.
Vertel je het me als de dag zichzelf vermoeid naar haar einde sleept en met een diepe zucht neerbonkt op het koude beton van de schemering? Dan hoef ik niet meer voor de tijd uit te rennen.

Neem een lucifer en ontsteek een vlam, dat ik mag genieten van het geknisper, dat de zachte zwaveldamp mijn fladderende neusvleugels binnendringt. Houd de vlam aan de lont van een kaars, een grote, rode kaars. Laat de lucifer helemaal opbranden, in één keer. Leg de resten op je duim en tits ze weg met je wijsvinger, zodat we het zachte getik van de asse op de houten vloer horen.
Rust je hoofd zachtjes op mijn schouder, dat je zachtzijden haar sluik over je gezicht valt. Dan kan ik je gezicht beroeren met mijn vingertoppen om je wilde lokken weer achter je oor te herbergen.
Sluip je hand zachtjes over mijn sudderend ribbenveld, tot je de oerslag van mijn hart oppikt. Zijg daar je trillende vingers neder in een liefkozing. Vrees de lichte zucht die aan mijn lippen ontsnapt niet.
Knik welhaast onmerkbaar naar de orkestleider, dat hij zich omkeert en zijn werk doet. Zoetgevooisde vioolklanken vullen vibrant de atmosfeer.
Duw je teen zachtjes tegen de hiel van je schoen, zodat hij uitschuift en met een plofje op de grond terechtkomt, de één na de ander. Trek je voeten op de zetel en nestel je dieper tegen mij, je hoofd op mijn ritmische borst.
Reik me een glas aan van de zoetste wijn. Laat hem teder over mijn lippen sijpelen, dat hij mijn keel als een koele zomerbries verwarmt.
Zet het glas terug neer op het salontafeltje, maar dan toch net niet ver genoeg, zodat het kantelt en valt. Het spat rinkelend uiteen en de kostbare wijn raakt allemaal verspild aan de houten vloer. De alcoholdamp slaat ons tegemoet. Laat het ons moment niet ruïneren.
Vlei je weer neer in mijn schouderholte en dwaal je vingers gedachteloos door mijn warrige haardos. Glimlach als ik verveeld mijn hoofd terugtrek en glij je hand langs mijn hals weer naar mijn hart.
Soes voorzichtig, glijd weg in stille diepten.
Grijp naar je schouder die onzacht tegen de tafel botste toen ik je van me af wierp. Sta op en gil in ontzetting terwijl ik met een voorhamer op het rustig voortspelende orkest insla. Kruip sidderend weg in een hoekje als ik me naar jou keer, bebloed, maniakaal grijnzend. Krimp ineen als ik de hamer wegslinger om met een massieve dreun de laatste contrabas het zwijgen op te leggen. Begin te snikken als ik de dirigent bij zijn grijze kulhaar grijp en een vlindermes tegen zijn keel leg. Baad in de rode warmte als het leven hem uit de slagader jou in het gezicht spat. Waai hysterisch met je handen voor je uit, wrijf als een gekkin over je ogen in een dwaze poging nog iets te kunnen zien. Raap je laatste moed bij elkaar en sta op als een heldin. Grijp mijn hoofd en kus me tot je lippen gevoelloos zijn.
Stort je ruw op mijn mes en val weg in stille diepten.

woensdag 8 oktober 2008

Huishouden in Troje

Mijn fiets was gestolen. Door de flikken, om exact te zijn. Dat maakt het wat moeilijk om de diefstal te gaan aangeven. Technisch gezien was ik namelijk voortvluchtig. Ik reed zonder lichten door het rood en toen ze achter me aan kwamen ben ik voor hen gaan slingeren. Het was amusant, er kwam de nodige adrenaline bij kijken. Ik ontsnapte bijna door op de Leien aan de verkeerde kant van de baan te gaan rijden. Er was nog genoeg avondverkeer om hen weinig enthousiast te maken over het vooruitzicht te moeten spookrijden om een fietser te arresteren. Maar nauwelijks twintig meter verder sprong mijn ketting en ging ik onder uit. Twee flikken sprongen ook, uit de combi. Gelukkig had ik nog wel een cartouche over om ze het nakijken te geven, maar mijn fiets hebben ze in beslag genomen. Gerat, dus. Daarom ging ik nu benenwagensgewijs de Meir over.
Het mooie aan de Meir ’s avonds, vooral als het snertweer is, is dat er niemand je probeert een telefoonabonnement aan te smeren, of je anderszins voor de kar van een of andere geldverslindende beweging te spannen. Er zijn alleen maar mensen die er helemaal niet hoeven te zijn. Het verwordt er tot een oversteekplaats. ’s Avonds kom ik met plezier op de Meir.
Dit was geen avond als alle andere. Er was ongewone activiteit gaande. Er waren mensen aan het roepen, mensen die zelfs geen zweem van Nederlands accent vertoonden. Er was licht dat niet van etalages met hun kapitalistische lokroepen afkomstig was. Groen en rood en blauw en wit en nog een heleboel andere kleuren flikkerlicht. Ik begaf me omzichtig naar de lichtbron, het moesten eens figuren met duistere bedoelingen zijn. Als je zoveel licht verbruikte, moest je wel een beetje duister zijn, dat kon moeilijk anders. Maar voor ik genoeg genaderd was om een duidelijke blik te kunnen werpen op wat er gebeurde, werd mijn pad gekruist door twee vrolijke jongeheren. Ze stelden zich voor als Karel en Frank. Ze zochten iemand die de weg wat kende in de stad. In ’t Stad, antwoordde ik hen en voor ik het wist, was ik hun gids à decharge. Pro Deo.
Ik leidde hen naar de Groenplaats, die bezwaarlijk moeilijk is te vinden, maar ze waren toch al helemaal lyrisch over mijn prestaties. Toen ze Rubens ontwaarden stormden ze enthousiast op hem af en begonnen aandachtig zijn profiel te bestuderen. Ik kwam naast hen staan en toonde hen hoe ze moesten kijken. Ik vertelde hen ook over het meisje en de Engelsman. Ze vonden het tamelijk hilarisch.
Terwijl we langs de kathedraal en de Grote Markt passeerden, vroeg ik hen waar ze vandaan kwamen. Uit een jongensweeshuis, vertelden ze. Dat ze onafscheidelijke vrienden waren sinds ze ontdekt hadden dat ze een gezamenlijke passie voor augurken hadden. Alle andere jongens zaten altijd met hun vinger in de honingpot, zij getweeën zaten aan de augurken. Dat schiep een band. Ik vertelde dat ik ook liever uit de honingpot likte, maar ze namen het me gelukkig niet kwalijk. Als iedereen anders was zou dat ook maar weer gewoon zijn, nietwaar?
We lieten het Steen rechts liggen en gingen het Zuiderterras op. Ik wees hen op de beelden en vroeg hen of ze het eng zouden vinden, het hol van de leeuw. Van deze vast wel, vonden ze allebei. Terwijl we daar wandelden ontbond de hemel zijn duivels: plots leek het Scheld boven ons te zitten en dan overal rond ons. We werden enigszins vochtig. We snelden dan maar van het terras af en verschansten ons eronder.
We stonden daar maar wat te rillen. Toen vroegen ze me of ik misschien de laatste paardenbloem wist staan. Ik keek hen totaal verbluft aan. Ik had een heleboel verwacht, maar geen pisbloemenvraag. Iemand anders antwoordde in mijn plaats. Hij was plots naast me opgedoken. Hij droeg strakke panty’s. Hij stelde zich voor als Robin en zei dat het trof, want hij had een paardenbloemenveld en er stond nog wel een bloem.
Daar gingen onze wegen uiteen. De Schelde liep weg in het gat dat daardoor ontstond en ik was de eerste mens die bovenop de voetgangerstunnel naar Linkeroever overstak. Maar dat vond blijkbaar niemand belangrijk.

maandag 6 oktober 2008

Danse Macabre

Er was een schavot. Paul gluurde door het hennepvenster en zong uit volle borst de ballade van gelukkige mensen. Naast het bouwsel stond Arthur viool te spelen. Hij had een wonde in zijn pols en bloedde als een rund. Het deerde hem niet, hij wist Paul hemels te begeleiden. Ik nam mijn hoed af voor de beide heren. Ze groetten niet terug, ze zagen me niet. Ze waren gevangen in hun trance.
Ik wilde hen bevrijden, maar drong niet tot hen door. Tot ik op het schavot klom. Toen stond daar plots Charles naast mij. Hij bood mij de arm en we gaven ons over aan een wilde rondedans over het beulspodium. Paul staarde ons aan met het wit van zijn ogen, het rokende pistool lag nog in zijn hand. Arthur fiedelde almaar sneller, begeleidde zijn spel met ritmisch gestamp. Charles en ik volgden de waanzin van zijn melodie, we verloren onszelf in de beweging. De wereld vervaagde.
Licht!
Onopgemerkt was het ochtend geworden. Het galgenkoord had zich om mijn polsen gewonden. Het rechterbeen van Arthur stampte eenzaam zijn ritme. Paul liet slechts Rome achter. Als verlamd keek Charles me aan. Ik zorgde voor een snelle ontknoping uit de galg, maar alle hulp was te laat. Zijn adem stonk naar alcohol.
Ik kuierde verder op de piccolo, tot ik de indruk had een vijver in de verte te zien. Een vrouw stond zich te wassen. Aan mijn voeten lag een picknicklaken. Édouard zat daar doodleuk met een poedelnaakte dame te praten. Ik voegde me bij hen voor het ontbijt. Met een weids gebaar verhaalde Édouard over de gesyphiliseerde samenleving. Ik dankte voor het smakelijk bloot, groette de brodenvrouw en verder ging de tarantella.
Bij de vijver ontwaardde ik niet één badende vrouw, nee, wel vijf. Eén man stond vergenoegd op hen neer te kijken. Ik vatte Auguste, want hij was het, onverwachts bij de hand en trok hem mee in mijn woeste paringsdans. Hij ontstal mij enige haren en maakte er zich penselen van. Hij verklaarde me oprecht dat hij, misschien, er eindelijk wat van begon te begrijpen.
Door eenzaamheid omvangen walste ik over het landschap. Bloemen spatten voor mij uiteen, planten braken onder mijn genadeloze voetzolen. Bij mij voegde zich Tristan, die slechts liefde voor het gele had. Wie kan hem ongelijk geven? Hij was eindelijk van zijn ziekenstoel vrij, hij bleef daarom niet lang bij mij.
Frontaal naderde mij nog een mensenhater: Isidore, die zich koortsachtig een weg baande. Hij plantte me twee messen in het gelaat, de een was goed, de ander kwaad. Reutelend zeeg hij ter aarde neer en werd daartoe gauw besteld.
Het ritme was ik kwijt, ik strompelde, modderde maar wat aan. Daar kwam alreeds de regisseur, ik hing eraan. François deelde me mee dat mijn ontslag nog hangende was, waarna hijzelf spoorloos uit de geschiedenis verdween.
Ik kuchte bloed op. Mocht ik hier nog even blijven, maar nee.
Ik was weer dichter bij de aarde.

zondag 5 oktober 2008

Verdampt nogmaals

Het was een rokerig hol. Dat hielp niet echt om mijn spastische snakken naar nicotine te verzachten. De grap is dat ik helemaal niet verslaafd was. Ik was begonnen uit principe, omdat rokers gediscrimineerd werden. Ik zou wel willen opmerken dat koffie wel degelijk mijn meug is, maar dat doet verder niet ter zake. Ik heb terzijdes altijd al een interessant theatraal gegeven gevonden, maar in een monoloog vallen ze wat moeilijk.
Maar ik had het dus over dat rokerig hol. De rook was, helaas, niet afkomstig van veelvuldig sigarettengebruik. Er had iemand gewoon boterhammen in zijn broodrooster gestoken, die op de hoogste modus gezet en ze dan laten verkommeren. Er sloegen fraaie vlammen uit de broodrooster. Toen wees mijn compagnon, een vrouw en dus opmerkzamer, op het eenvoudige feit dat ik in mijn bewondering voor het vuurwerk over het hoofd had gezien. De bewoner van deze dichte mist was geen boterhammenkweller of vlammenbewonderaar. Hij lag gewoon dood te wezen. Op de vloer nog wel.
We gingen aan de slag met onze eerlijke taakverdeling: zij onderzocht het lijk, ik de omgeving. Met succes: de derde kast die ik opentrok bevatte een schat aan alcoholische dranken. “Wat denk je, zal hij ooit nog drinken nodig hebben?” Ze draaide ongetwijfeld met haar ogen, maar ik registreerde haar zwijgende instemming. Dat krijg je als je al vier dagen samenwerkt, dat schept echt een band. Je gaat elkaar helemaal begrijpen. Enthousiast graaide ik tussen de flessen, klaar om helemaal verrast te worden. Jameson. Ja, daar kan een mens al eens blij van worden.
Een ferme versterker later begaf ik me naar het ander eind van de erwtensoep. Ik ontwaarde een deur. Hij zat op slot en er liep water onderuit. Of toch iets waar ik natte voeten van kreeg. Ik deelde hardop mee dat ik de deur ging inbeuken. Mijn saaie collega maande me aan tot voorzichtigheid. Ze vertelde ook doodleuk dat het slachtoffer was ontdaan van zijn geslachtsdelen. Met een briefopener. Ik kromp even ineen uit mannelijke solidariteit en prees me gelukkig dat mijn cajones vooralsnog stevig aan mijn lijf bevestigd zaten. Ik ambieerde geen carrière als Scissor Sister of Mikalees.
Om mijn mannelijkheid nog net dat extra beetje cachet te geven zette ik stoer mijn schouder tegen de deur en ramde hem in. Het deed pijn, ik had vast mijn schouder ontwricht, maar ik zou nog liever delen in het brievenleed dan dat toe te geven. Ik krabde aan mijn genitaliën en bedacht dat ik, moest de tijd ooit daar zijn, dan toch maar liever zou toegeven dat mijn schouder pijn deed, nu ik de dingen zo een tweede maal overwoog.
Van achter de nieuw geopende deur sloeg een geheel nieuwe verblinding me tegemoet. Geen rook, maar een dikke, hete damp. Driewerf hoera. Ik strekte de armen en begaf me onvervaard op dit onbekende terrein. Voor mij uit hoorde ik stromend water. Mijn bril was prompt zo bruikbaar als een theelichtje in een orkaan. Voetje voor voetje schuifelde ik verder. Iets vochtigs gleed langs mijn pols. Ik slaakte bijna een gilletje, maar besefte net op tijd dat het maar een douchegordijn was. Toen stootte ik op iets warms. “Ik heb hier iets”, deelde ik luidkeels mee, “iets warms en zachts. Lichtjes gerond, ligt goed in de hand. Er zijn er twee van. Er zit een zacht uitsteeksel op vanvoor.” “Tiens, zo’n dingen heb ik ook.” Verrast keek ik om, maar ik liet mijn ontdekking niet los. “Wat? Laat zien.” “Zou je wel willen.” “Wat?’ Ik was helemaal in de war. “Als je daar ook zo’n voorwerpen hebt gevonden moet je me die tonen. In het belang van het onderzoek.” “Die voorwerpen heb ik altijd bij me.” Nu kon ik helemaal niet meer volgen. Toen hoorde ik een voorzichtig stemmetje voor me. “Eh, excuseer. Zou u misschien kunnen stoppen met aan mijn tepels te frullen en me losmaken?” Geschrokken trok ik mijn handen terug. Ik zette mijn bril af en kon doorheen de dichte mistwolken de waarheid ontwaren. Een vrouw stond, met haar armen aan de douchekop vastgebonden, naakt in de badkuip. De zeer polyvalente badkuip, mag ik wel zeggen. Een fraai gevormde badkuip, met vier poten. Ze was bordeaux geschilderd vanbuiten.
Met een rood aangelopen gezicht maakte ik me uit de voeten. Ik kuchte. “Ik geloof dat dit onder jouw bevoegdheden valt.”

zaterdag 4 oktober 2008

Whists

“Ik vraag.” Fiofin klonk zelfverzekerd. Exte keek daarentegen heel bedenkelijk naar zijn kaarten en paste. Juath vroeg nog eens of ruiten inderdaad troef was en schudde na bevestiging daarvan ook zijn hoofd. Koindest grijnsde vergenoegd. “Mooi zo. Ik ga mee.”

“Weet je wat iemand me vandaag vroeg?” Fiofin begon met troef te jagen, ervan uitgaand dat Koindests grijns betekende dat hij de aas had. “Of ik wist wat pijpen was.” Exte grinnikte. Juath zuchtte en zei: “En jij ging zeker van ik pijp, jij pijpt, wij pijpen?” Fiofin knikte. Exte kuchte verstikt. “Je moet dat echt eens afleren. Mensen maken misbruik van je.” “Ze vonden het grappig. Wat is er grappig aan?” “Er is helemaal niets grappigs aan”, bromde Koindest terwijl hij in gedachten de gevallen troeven naging. “Nog drie, en ik heb er één… Verdraaid, iets anders dan maar.” Juath pakte de slag in schoppen af. “Zeg..” In plaats van verder te gaan tuurde hij langdurig naar zijn kaarten. “Wat?” Exte toonde zich wel vaker de ongeduldigste van hun vieren. Juath speelde klaverentien en vervolgde: “Stel dat jullie een vriendin zouden hebben…” “Allemaal dezelfde?” Koindest was de andere twee voor. Ze lachten meer om het feit dat het een standaardgrap onder hen was, dan om de grap zelf. Fiofin was weer aan slag en Juath vroeg verder: “Stel dus dat je een vriendin hebt en je wordt verliefd op een ander.” “Kan dat?” Fiofins ontsteltenis was eerlijk. Koindest blies een lach door zijn neus. “Sneeuwwitje is tamelijk zeldzaam, ja. Je blijft niet verliefd.” “Ben je niet meer verliefd op je vriendin dan?” “Verliefd? Nee, ik hou van haar.” Juath kwam er weer tussen. “Maar stel dus…” “Subtiel ben je niet, hé? Hoe lang zijn jullie nu samen?” “Maakt dat wat uit dan?” Exte doorbrak ruw de conversatie en kocht bovendien Koindests schoppenkoning. Juath viel tegen hem uit: “Wat weet jij er een pak van? Als jij verliefd bent hoop je dat een meisje dat merkt doordat je heel de tijd naar haar gaat lopen staren.” “En jij gaat in een boom zitten omdat je je vriendin mist, terwijl je gewoon bang bent om in de buurt van andere meisjes te zijn.” “Ja, ik ben bang, verdorie. Mag een mens af en toe onzeker zijn?” Koindest probeerde de twee kemphanen te sussen, terwijl Fiofin een reeks in harten neerzette. “Maar ben je dan op iemand anders verliefd?” De onschuldige vraag van Fiofin hielp meer om Juath en Exte tot bedaren te brengen dan Koindests diplomatisch geblaas. Drie paar ogen keken hem verwachtingsvol aan. “Ik… Dat weet ik niet.” “Hoe kan je nu niet weten of je verliefd bent?” Exte vond het duidelijk bespottelijk. Hij was natuurlijk ook niet blij met de twee overslagen die de andere twee hadden gehaald. Koindest pakte af en vervolgde zijn betoog, terwijl Fiofin begon te delen. “Ik bedoel, zolang meisjes me niet opvallend aantrekken kan ik gemakkelijk differentiëren tussen een gevoel van vriendschap of een gevoel van iets anders.” Juath zat enthousiast te knikken. Fiofin begreep het niet: “Hoe… Kunnen niet alle meisjes gewoon je vrienden zijn dan? Soms zijn ze stom, maar soms zijn ze toch net zo leuk als jongensvrienden?” “Dat is niet hetzelfde. Dat blijft niet hetzelfde. Als ik een jongen knuffel weet iedereen dat ik er niets mee bedoel…” “Knuffel jij jongens?” Exte keek Koindest aan alsof hij iets heel smerigs was. “Dat ik er niets mee bedoel zei ik dus.” Exte bleef bedenkelijk kijken en ook Juath leek verre van enthousiast over het idee van jongensomhelzingen. “Ik ga abondance in klaveren.” Daar was hij een pak enthousiaster over. “Als je maar weet dat ik je kloten uittrek als je mij ooit probeert te knuffelen.” Het was niet de inhoud van Extes dreigement die Koindest angst aanjoeg, maar de vlakheid waarmee ze werd uitgesproken. Hij leek elk woord oprecht te menen. “Je kan hem op tafel leggen volgens mij.” Juath knikte. “Ja, die andere vier zijn toch niks waard.” Ze legden de kaarten weer op een stapeltje en Exte begon te delen nadat Fiofin had afgepakt. Koindest slikte. “Maar dus, zeker als een meisje zekere… leemtes in de interesse van je eigen vriendin lijkt op te vullen, dan wordt het moeilijk om voor jezelf uit te maken waar je zeker van bent. Omdat het met haar klikt zoals het met niemand anders klikt, snap je?” Juath schudde zijn hoofd. “Nee, ik ben alleen bang voor mezelf als ik ergens ben zonder mijn vriendin, een paar dagen achtereen, en mijn aandacht wordt getrokken door iemand… speciaal. Ik vraag, trouwens.” “Sorry, wat was er troef?” Exte toonde Koindest de hartenvijf. “Merci. Mooi, ik ga mee.” “Bah, met één kaart minder had ik misère kunnen gaan.” Exte voorzag duidelijk een nieuw pak slaag. Juath kwam met de hartentien, Koindest nam zelfverzekerd over met hartenkoning. De volgende slag opende hij met hartenaas, de andere twee volgden en Juath gooide zijn hartendame. “Wat doe je? Heb je nu al geen troef meer?” “Oh shit, jawel, sorry. Ik zat aan manillen te denken.” Exte zat te lachen. “Tafel plakt.” Koindest bestudeerde Juaths gezicht. “Manillen?” Juath werd rood. “Je weet wel.” “Jaja, dat weet ik. Zozo, het wilde westen…” “Ik niet alleen.” Juath bewoog met zijn hoofd naar Exte, die hem vuil aankeek. Fiofin begreep er duidelijk niets meer van. “Wat bedoelen jullie?” Koindest grijnsde. “Ik begrijp jullie, jongens.” “Ja maar, ik begrijp er helemaal niks van.” “’t Is niks. Hopelijk ben jij niet de enige. Die twee slagen zijn nog voor mij. Er zijn geen troeven meer in het spel.” “Je komt er toch nog één tekort”, triomfeerde Exte, “met dank aan de westside.”
Fiofin was helemaal in de war. “Zullen we in het vervolg maar hartenjagen?”

vrijdag 3 oktober 2008

Het

We zaten in een kring rond het vuur en staarden somber in de vlammen. Het had een zomerkamp kunnen zijn, maar dat was het niet - verre van. De meesten van ons hadden nauwelijks het lef om rond te kijken in de kring. Je wilde liever niemand kennen, dan kon Het ook niets van je te weten komen. Iedereen droeg een hoed, omdat Het daar niet van hield. De rand wierp teveel schaduw over je ogen om je herkenbaar te houden. Hierbuiten was het niet bijzonder nuttig zolang er geen patrouilles waren - en tot hier hadden we er nog nooit één weten komen - maar het ging om het statement. Een hoed maakte je onafhankelijk. Nam je iemands hoed af, dan nam je zijn vrijheid af.
Ik kende hen wel stuk voor stuk, maar ik had dan ook nauwelijks meegemaakt hoe Het zijn dictatuur ten volle installeerde. Zodra de digitale bibliotheken stuk voor stuk bleken gedeletet te zijn en ik er achter kwam dat die enkele stoffige ruimtes die doorgingen voor bibliotheken en discotheken al gauw zouden volgen, zonder dat er ooit een haan naar kraaide, ging ik er al vandoor. Met z'n vijven hadden we alles opgezet om zoveel mogelijk boeken en muziek te redden. Ik weet nog heel goed dat we van een aantal boeken al geen exemplaren meer terugvonden. 1984, Fahrenheit 451, Utopia, We, Brave New World,... Ik herinner me ook nog dat we een heleboel wel moesten laten staan. Zo beslisten we om helemaal geen films mee te nemen, een beslissing waar ik lang moeilijk over heb gedaan. Ik liep op het laatst zelfs even terug om toch minstens THX 1138 te redden, maar ook dat was verdwenen.
Het was ons al gedeeltelijk voor geweest. Tot tweemaal toe: toen we de stad uit vertrokken, aanvankelijk in vijf verschillende richtingen, werden we stuk voor stuk onderschept. Ik ben nooit een goed chauffeur geweest - ik had altijd al een hekel aan auto's - dus het was puur geluk dat ik ontsnapte. Ik was al na twee bochten van de weg geraakt en had een neusduik het ravijn in genomen. Maar net als in een oude flutfilm kwam ik als een ware actieheld veilig tot stilstand op een zandweg kilometers lager. Hier had de natuur zich herpakt na de stralen. Taaie en nog taaiere planten verdrongen elkaar voor het zeldzame zonlicht dat door de stofwolken brak en voor het nog zeldzamere water dat maar mondjesmaat van de hoogten kwam afgelopen. Regenen deed het niet meer sinds de stralen.
Op het afgesproken punt waren we maar met drieën aangekomen. Op dat moment vergaten we de Duitse poëzie, de complete verzameling jazz, het compartiment theologie en heel de afdeling psychologie en geneeskunde. Twee vrienden verliezen slaat diepere wonden dan cultureel erfgoed dat wordt weggereten. We hadden even op het waanzinnige punt gestaan al onze arbeid over te geven aan de vlammen. Gelukkig hebben we dat niet gedaan. Bijna al de mensen die nu rond dit vuur verzameld zaten waren overtuigd door onze collectie, niet door onze frisse présence.
Daron begon wat op zijn gitaar te tokkelen. We hadden enorm veel aan hem gehad. Hij was nog geen week na onze ontsnapping komen aanwaaien. Zonder vragen te stellen gaf hij ons tenten en leerde hij ons een aantal basis overlevingstrucjes. En muziek. Ik heb geen flauw idee waar hij het zelf had geleerd, muziekonderwijs was al twintig jaar verboden, maar hij kon het. Ik ben erin geslaagd de viool wat onder de knie te krijgen - of eigenlijk onder de kin - net als de gitaar. Maar op alle vlakken was Daron de virtuoos. Als hij speelde werd je automatisch stil. Hij was een enigma; hij had nooit gepraat over waar hij vandaan kwam of hoe hij verder heette, we moesten het stellen met alleen zijn voornaam. Hij was ook de enige van de groep die erin slaagde om een buikje te hebben. Hoe hij dat flikte is me altijd een raadsel gebleven.
Deze avond leek in alles op andere avonden, maar toch voelde er iets anders. Of voelde ik iets toch anders aan, al kon ik er niet de vinger op leggen wat dat dan was. Ik staarde in de vlammen en merkte dat een onweerstaanbare weemoed een knoop in mijn maag legde. Ik was niet de enige; Dulcinea stond abrupt recht en verliet de cirkel. Peregrijn, samen met Dulcinea en mij een ontsnapper van het eerste uur, wisselde een blik van verstandhouding met me. Ik wachtte even, kwam dan ook zachtjes overeind en ging achter haar aan. Ze was best een eind van de groep gaan staan. Ik nam een fakkel om mijn weg te verlichten: het pad was verraderlijk en je wist nooit wat er rondkroop. De diersoorten die zich hadden aangepast aan de naweeën van de stralen waren zelden welkome koffiegasten. Ze stond aan een stoffige rivierbedding. In het begin hadden we hier nog water gehaald, maar in de bergen sneden ze kennelijk soms ook heel bewust rivieren af. Je houdt water uiteindelijk nooit tegen, maar de duivel mag weten waar deze bedding zich naartoe verlegd heeft. Ze draaide zich halvelings om toen ik naderde. Ik probeerde nog snel het licht van de fakkel te verminderen, maar we wisten allebei heel goed dat ik de vuile vochtsporen op haar bestofte gezicht uitstekend had kunnen zien. We zeiden niets. Eigenlijk had ik haar moeten berispen, omdat ze zich zo ver uit de veilige zone had begeven, maar ik was hier nu zelf ook en een man alleen was helemaal niet veiliger dan een vrouw alleen. Toen ik naast haar stond proefde ik het zout op mijn eigen lippen. De wind droeg Darons stem naar ons toe. "And I couldn't awake from the nightmare that sucked me in and pulled me under..." En ik besefte dat elk woord waar was. Dat ik een monnik was geworden sinds mijn prille liefde geslachtofferd raakte bij onze ontsnapping. Dat ik verscheurd was tussen de onmogelijke keuze weg te rennen of te blijven en mijn arm aan te bieden.
In mijn besluiteloosheid bleef ik staan, zodat het onvermijdelijke gebeurde: zoals steeds nam zij het initiatief. Ze legde haar hand op mijn bovenarm. Een beetje onbeholpen legde ik mijn arm om haar schouders. "Zullen we teruggaan?" bracht ze ietwat schor uit. Ik knikte, blij dat we nu geen verklaringen hoefden af te leggen. We liepen terug, op Darons zang af. "If we were all marooned again, I'd give my soul to save your life." Ondanks de drukkende warmte rilde ik. Tussen het gebladerte konden we het vuur al zien.
En toen brak er een pandemonium los. Het vuur ging uit en plotseling waren er overal honden, het speciaal gekweekte politieras. Ze hadden ons dan toch gevonden. Ik hoorde het zwiepen van de politieknuppels. Ze zouden niet durven schieten bij dit licht, maar zelfs een paar keer flink geraakt worden met zo'n rotmatrak was genoeg om je naar de andere kant te helpen. De meesten van ons hadden zelden een wapen bij de hand. We hadden ook alleen maar een paar kapmessen en zelf gefabriceerde speren en knuppels.
Een hond vloog ons aan. Ik stopte de fakkel in zijn mond. Het stomme beest beet nog ook. De flik die erachter opdook zou allicht grotere problemen opleveren. Ik zette me schrap voor de klap, maar die kwam niet. Iemand anders zat schrijlings op onze belager en gaf hem een serieuze koek van eigen knuppeldeeg. Ergens rechts van ons werd inmiddels iets anders in brand gestoken. Wanhopig stortte ik me in die richting. Dat kon en mocht niet waar zijn: al dat verzamelwerk om alsnog als brandmateriaal te eindigen. Met grote maaibewegingen besprong ik twee vuurtje-stokers die dicht bij elkaar stonden. Ze duikelden allebei in de vlammen die ze zoëven nog lachend hadden aangestoken. De brandende boeken stortten in. Wat er daarna nog gebeurde herinner ik me niet zo goed meer. Ik weet alleen nog dat een waas over mijn ogen trok, dat mijn handen een stok vonden en dat ik achteraf pijnlijke polsen en armspieren had.
Op een bepaald moment werd de tak me ruw uit de handen getrokken. Tegenover me stond een legerofficier. Hij gooide net zijn knuppel weg. We keken elkaar in de ogen en pas toen herkende ik zijn van lijden doorgroefde gezicht. "Certamen?" We waren klasgenoten geweest. Hij huilde, iets wat ik hem nooit had zien doen. Hij ging er juist prat op bikkelhard te zijn. "Sorry. Als we ze eerder hadden kunnen onderscheppen, als ik jullie had kunnen waarschuwen,... Ik heb veel te lang getwijfeld, maar dit kan niet goed zijn." Pas toen begreep ik dat hij niet stond te huilen uit oude vriendschap net voor hij mij ging doodmeppen: hij was overgelopen.
Ik probeerde rond te kijken. "Waar is iedereen?" Certamens antwoord getuigde van opperste neerslachtigheid: "Zoek maar niet te hard. We mogen blij zijn dat we nog leven en we moeten hier zo snel mogelijk weg." "Nee, ik wil wachten tot het licht is, ik wil kijken wie ik nog kan meenemen?" Certamen haalde zijn schouders op. "Zoals je wil."

Het was een troosteloos uitzicht. Het ochtendlicht openbaarde alleen maar lijken. Bij elk nieuw bekend gezicht kreeg mijn maag een knauw. Tot we verderop bij de plek van het kampvuur aankwamen: er zat nog iemand overeind. "Dulcinea!" Ik rende op haar af. Ze zat te schokschouderen. Toen ik zag tussen wie ze in zat kreeg ik de zoveelste mokerslag: Daron was gestorven met de ogen open, een mes in elke hand. Kennelijk had hij zich geweerd als een duivel in een wijwatervat. Aan de andere zijde lag Peregrijn. Zijn borst ging nog zachtjes op en neer, maar een lelijke beet ter hoogte van zijn heup deed mij het ergste vermoeden. Ik keek bijna smekend naar Certamen. Die knikte. "We kunnen hem wel meenemen."

We maakten een sleepbrancard. De knuppels lieten we liggen, want volgens Certamen konden ze worden getraceerd. Gevieren lieten we het slagveld achter ons. Darons stem leek ons uitgeleide te doen. "My time has come, it reminds me of the pain I might leave, leave behind". En alsof het een eerbetoon aan hem was, begon het zachtjes te regenen.

woensdag 1 oktober 2008

Icorus

Graag
Begreep ik je

Ook al moest ik je lijden ten volle mee dragen

Soms voelt een oor zich zo machteloos
Het is ook maar een oor
Geen schouder, of een warme arm
Geen sussend fluisterende lip
Zelfs geen begrijpend oog
Het is maar een oor
Het luistert

Graag
Betekende ik meer
Niet om in je achting te stijgen
Maar omdat jouw pijn me smart
En ik wel je verlichting zou willen zijn

Misschien vergaloppeer ik me
En hoeft mijn oor niet Icariaans te flapperen
Maar slechts oor te zijn
Maar graag
Begreep ik je leegte
Zelfs als ze mijn kruis betekent

Drumpire

Rijd met mij
Op de slagader der geschiedenis
Rijd met mij naar Babylon

Spoel aan met mij
Op het strand van rusteloosheid
Spoel aan met mij op een zomerdak

Ontdek met mij
Dat historiën slechts gerechtsigheid en gelinksigheid kennen
Slinks of srechts van een ref die er ook maar een slag naar slaat

Neem je kaars op
Het hoeft geen fakkel of hooivork te zijn
Neem je kaars op met mij
Laten we gezellig samen
De wereld omverwerpen
During the struggle
They will pull us down
Zwaai een onuitwisbare vlam
Wees hemels hels met mij
But please, please
Let's use this chance
To turn things around
Wees onoverwinnelijk met mij
De tijd van bankzitten is voorbij

vrijdag 19 september 2008

Minstreel

De donder grolde er lustig op los toen ik de deur opende. De vreemdeling was doorweekt, wat geen verassing hoefde te heten, aangezien de vochtigheidsgraad buiten van het tamelijk indrukwekkende type was. Dwazere mensen dan ik zouden woorden als zondvloed in de mond nemen. Wijzere mensen wellicht ook. Hij niet. Dat lag er min of meer aan dat hij zijn mond hield, dus als er al woorden in lagen kwamen die er vooralsnog niet uit. Ik maakte plaats om hem binnen te laten en sloot de deur achter zijn brede rug. De waard keek met opgetrokken wenkbrauwen naar het water dat van de lange, zwarte jas van de donkere man gutste. Het maakte grote plassen op de eikenhouten vloer. Ik zei de man dat ik zijn jas wel even zou weg hangen. Ik was zo'n regelmatige klant bij O'Malley's dat ik er praktisch werkte. Onbezoldigd, helaas. De man schreed naar de bar toe. "O'Malley, ik heb grote dorst." De waard glimlachte. "Je zou de eerste niet zijn. Noch de laatste, mag ik hopen." Vreemd genoeg leek de boomlange kerel genoegen te scheppen in dit antwoord. Hij nam zijn zwarte Stetson af en gooide hem zonder te kijken aan de kapstok. Ik had bliksemsnel mijn kop in kas moeten trekken, want ik stond recht in de baan van het projectiel. Ik vervoegde de intrigerende buitenstaander aan de bar. Tot mijn plezier had hij O'Malley om een donkere trappist gevraagd. Ik gebaarde dat ik ook van dat wel zag zitten en was even snel ook bediend.
Zijn stem was vlak en had een dreigend tintje. "Ik heb geen nood aan, en zeker geen zin in, dronkemansgewauwel of intieme confessies boven een glas gerstenat." Ik kon een grijns moeilijk onderdrukken. "Weet je, we kennen elkaar nog niet lang, maar ik geloof dat ik je mag. Laten we gezamenlijk in stilte contempleren over de stront die de wereld ons toeschuift."
Twee glazen lang zaten we in volkomen stilte naast elkaar. Ik had nooit een diepere band ervaren dan met deze langharige wandelaar die, dat kon naar mijn gevoel niet anders, wel ter wereld moest zijn gekomen in een grot. "Je hebt gelijk." Het geluid van zijn stem doorbrak het voortreffelijke weefsel van onze hemelse stilte zo abrupt dat ik nauwelijks besefte dat hij sprak, hoewel het tegelijkertijd helder als kristal in mijn hoofd bleef rondtollen. Ik besefte plotseling dat hij al die tijd alleen zijn linkerhand in het zicht had gehouden. Zijn rechterhand was al sinds zijn entree verborgen. Mijn hartslag versnelde ietwat toen hij opstond. Het was het licht, het was de hoek. Hij zou goddelijk lijken als hij me nu neerschoot. Hij glimlachte naar me en trok zijn pistool. "Nee, kleintje, de vriendelijkheid van onbekenden is niet aan jou besteed." Hij keerde zich om op zijn hielen. "Deze twee ruziestokers hier, daarentegen..." De twee in kwestie waren Billy en Lee, twee Afrikanen die er inderdaad een handje van hadden om elke avond met elkaar op de vuist te gaan. Vandaag was het nog niet tot een handgemeen gekomen, maar ze hadden er toch al weer een fraai verbaal robbertje vechten opzitten. Ze keken langs de dreigende loop op in het gezicht van, wie kon het anders zijn voor hen, de duivel. "Wanhoop en teleurstelling, de lelijke tweelingbroertjes van de liefde." Zuchtend spande mijn zielsverwant de haan, schoot, spande en schoot opnieuw. Ik zag O'Malley wit wegtrekken. Weliswaar was al menig stuk servies gesneuveld onder de handen van de kemphanen, maar hun verbruik in drank maakte hun kosten meer dan goed. De doodsengel keerde zich razendsnel terug naar mij, in diezelfde beweging de haan opnieuw spannend, en schoot. De kogel floot langs mijn linkeroor en nestelde zich in één van O'Malley's longen. Hij kuchte wat bloed op in het glas dat hij had staan afdrogen en zakte toen zonder verdere omhaal ineen. Het glas versplinterde in duizenden diamantjes.
O'Malley's dochter, die volgens kwatongen wel meer vrouwentaken had overgenomen dan het huishouden sinds het verscheiden van haar moeder, vluchtte naar de keuken. De kelner, die de hele avond alleen maar bezig was geweest met een meisje dat aan de bar zat te versieren, probeerde onder de bar naar de daar altijd aanwezige karabijn te grijpen. Het was nutteloos. De kogel die hem een derde oog bezorgde had zoveel vaart dat hij ook nog eens de grote spiegel verbrijzelde. Het meisje perste haar dieprode lippen opeen en klemde de roos die ze van hem had gekregen zo stevig vast, dat de doornen tot bloedens toe haar vlees indrongen.
Met open mond bewonderde ik de desolate destructie rondom me.
In de hoek stond een man op. Zijn naam kende ik niet, maar de bange, depressieve vrouw achter zijn rug kende ik maar al te goed. Joy had nog bij me in de klas gezeten en toen was ze alles wat haar naam deed uitschijnen. Maar sinds kort na haar huwelijk leek ze constant diep teneergeslagen. Zelfs de geboorten van haar dochters Hilda, Hattie en Holly hadden er niet aan geholpen om haar op te vrolijken. Integendeel, de meisjes waren stuk voor stuk ook de doodse stilte zelf. Ze zaten nu gevieren helemaal weggedrukt in de hoek terwijl de man van het gezelschap zich breed zette. Tevergeefs. Zijn bloed bespatte hun kleren. Vreemd genoeg was de enige reden waarom ik medelijden met Joy kon hebben, dat ze die kleren waarschijnlijk nooit meer schoon zou krijgen.
De wrake Gods richtte zich nu weer op een helemaal andere hoek. Daar zat Henry, ook al een oude klasgenoot van mij, die na ons afstuderen was vertrokken om ergens anders te gaan wonen, maar nu voor zijn werk hier een weekje was. Een blonde stoot die mij geheel niet bekend voorkwam was druk bezig geweest hem op te vrijen, maar nu volgden ook zij beiden met morbide fascinatie de dodelijke gebeurtenissen. Eén seconde vreesde ik dat de zesde kogel voor Henry was, maar het gezicht dat voor eeuwig ontsierd op de tafel bonkte was dat van de verleidster. Henry keek met enige afschuw naar de hersenen die in zijn bier waren geland.
Mijn lange, donkere broeder stond fluitend zijn pistool te herladen, kamer voor kamer, tot er weer zes kogels in zaten. Vervolgens holsterde hij het wapen weer en wandelde naar de kapstok. Hij trok zijn jas aan, zette zijn hoed op, tikte de rand ervan aan in een groet en gooide de deur open.

Op de drempel keek ik nog een laatste keer over mijn schouder. Een diepe droefheid overviel me, maar ik haalde mijn schouders op en verdween in de natte nacht.

Billy en Lee waren weer aan het vechten. Billy had Lee's hoed afgepakt en in brand gestoken. Later die avond zou Lee over de rooie gaan en Billy neerschieten. De volgende dag werd hij zelf opgehangen.
O'Malley wierp onverholen geile blikken op zijn dochter, die rilde, haar hoofd wat boog en haar schouders dichter naar elkaar trok. De volgende dag zou ze het niet meer aankunnen en een mes in haar eigen, zwangere buik plaatsen.
De kelner nodigde het meisje uit voor een picknick. De volgende avond zou ze worden teruggevonden, liggend in de rivierbedding. Een roos lag tussen haar bloedrode lippen, haar hoofd was ingedeukt en een bloedige steen lag naast haar. Schoonheid moet sterven.
Diezelfde nacht ontvluchtte de man uit de hoek zijn huis. Joy en haar drie dochters waren gewurgd en in juten zakken gepropt. Hij bleef nog lang op vrije voeten.
Henry werd pas vijf dagen later teruggevonden, in een oude waterput. Hij had geweigerd op de avances van de blondine in te gaan en ze had hem omgebracht met verscheidene messteken. Hij zou nooit meer naar zijn eigen meisje terugkeren.

De donder grolde er lustig op los en ik zong mijn bloederige ballades.

Oh dear, look what they've done to the blues

Liever nog zou ik vannacht al rennen. Met de mela, mela, mela de stad over zwiepen. Dan verder gaan, de oorzaak met het gevolg verbinden, de ene voet voor de ander, steeds verder gaan.
Deze morgen zouden we al halverwege ergens kunnen zijn, ergens waar niemand zich bewust is van ons bestaan. Er zouden geen nachten uit films zijn, want we zouden alleen maar rennen. Een eeuwige kadans van malende benen en naakte voeten die op vijandige grond kletsen. Als je dan viel zou ik je oprapen en je dragen tot ik ook viel. Dat is best seksistisch, maar jij zou het romantisch vinden.
We zouden naast elkaar liggen en de regen zou ons verkoeling brengen. We zouden nooit lang blijven liggen, want we zouden al rillen bij het idee ergens vast te roesten. We zouden wel moeten verder rennen, want ergens blijven zou ons beslommeringen opleggen die ons uit elkaar dreven.
We zouden begrijpen dat thuis enkel is waar we elkaar vasthouden. We zouden onze vingers ineen strengelen en verder rennen. Grote en kleine hazen zouden ons de weg wijzen.

maandag 15 september 2008

Verhaal voor niemand

We zullen bloemen planten
Bloemen die in zoete geuren groeien zullen
Een dak van zoetigheid waaronder kinderen oorlog zullen voeren
Ons uiteindelijk, eindelijk, van de aardbodem zullen wegvagen

Ik zie geen reden meer om te blijven

Badend in beelden van zonneschijn
Gaf de walrus onze kinderen
De droevige oplossing op rijm
Een roep, een kreet om revolutie
Voor de dood is geen mens te klein

Kan je nog een reden bedenken om te blijven?

Hoor de kinderlach naderen
In onschuld schreeuwend om je bloed
Ren als bange kippen
Ren als kippen, ren
Je kinderen
Komen je een pak slaag geven

Is er nog een reden om te blijven?

We rijden op de carrousel van de dood
Het bloed druipt zachtjes
Over je in een doodsgrimas gekrulde lippen
Heb je ooit bedacht dat je zo traag zou sterven?
Heb je ooit bedacht zo heilloos, zo onrein heen te gaan?
En kon je dan nog een reden bedenken om te blijven?

Je bent redeloos verloren.

Zweren bij de waarheid

Want stiekem bent U wel wreed

Tijd heelt geen wonden
Hij smeert er slechts zalf op
Lapt ze op met wat armetierige draadjes
Zodat ze onverhoeds weer open kunnen knappen
Om onweerstaanbaar te gaan etteren

Gretig grinnikend weerhoudt U hand noch tand des tijds

Ik meende - dacht -
Misschien - een zucht -
Te begrijpen
Maar ik zit nog steeds op handen en knieën
Graaiend naar een lang verloren plot

Twintig grote emmers staan
Gevuld - reeds lang -
Omdat mooie meisjes,
Uw toorn indachtig,
liever veilig binnen blijven
Dan onheelbare scheuren
In diepe holen te begraven

U houdt toch ook van Loretta?

Ik zie

Ge zijt schoon deze avond.
Ge zijt schoon.
Ge zijt schoon, zo zonder masker, geen vals zonlicht dat suggereert dat ge vrolijk zijt. Boven u pakt zich slechts de grauwgrijze lucht samen, om u te doen schitteren in uw desolate pracht.
Ge zijt schoon, sta me toe u te beminnen. Ge zijt mijn beest, compleet zonder schone. Gij verspilt uw tijd niet aan beuzelarijen als schoonheidsidealen. Gij zijt daar te echt voor, te zeer uzelf.
Ge zijt schoon, zoals ge gretig ronddanst, gearmd met de dood. Die houdt zich op in uw wilde schoot, terwijl gij in zijn tedere armen rust. Ijzingwekkend goochelt ge met de levens van onschuldigen, een schaterlach ontglipt u daarbij.
Ge zijt schoon in de druilerig neerdalende regen, die uw harde huid spiegelglad maakt. Een al te brutale fietser maakt kennis met uw ruwe omhelzing nadat hij vruchteloos trachtte een trottoir te bespringen.
Ge zijt schoon, omdat ge u niet wenst te hullen in romantisch besneeuwde wintertaferelen of van bedrijvigheid gonzende zomerse feesten. Misleide geesten menen dat gij daar plezier in schept, maar ik weet dat slechts grijs uw kleur is, beton uw gedachten en kasseien uw wil. Gij geeft geen donder om pijn en verdriet, om verlies en troosteloosheid. Ge maakt ze slechts tot uw kleed, tot uw nevel, en ge verdwijnt er volkomen in. Maar ik weet waar ge zijt, ik zie u in uw ware grijs.
Ge zijt schoon, waarlijk schoon, en ik zie het.

zondag 14 september 2008

Hymne voor leerkrachten Nederlands die hun leerlingen wel eens een sappige brok herschrijvingsstilistiek willen voorschotelen

Het begon me danig op de zenuwen te werken: huisstofmijt voerde een niet aflatende oorlog tegen mijn afweersysteem, ik voerde een hopeloze strijd tegen een acuut geval van insomnia, de regen voerde een nietsontziende reeks aanvallen uit op het gehorige bungalowdak en tot overmaat van ramp begon de Muze als een wulpse minnares aan mijn oor te sabbelen. Kortom, te veel voor een hobbit om te dragen, hetgeen het feit dat ik geen hobbit ben wel zeer jammer maakt, vooral gezien ik integendeel behoor tot het meest corrumpeerbare aller rassen en als enige keuze het, onder zuchtend verzet, opnemen van mijn kruis en me naar de deur te begeven met als ultieme doel buiten te gaan rondbanjeren. Trots op het feit dat ik reeds in dit vroege stadium een zodanig lange zin uit mijn onwillige pols had weten te laten glijden dat mijn lezerspubliek reeds nu geheel Brechtiaans vervreemd zou zijn, maar daardoor wel in de mogelijkheid verkerende om gewag te maken van enige mentale moeheid, legde ik mijn hand op de koele deurklink, duwde hem naar beneden en opende zo de deur naar frissere, nattere, onbekendere, maar veelal donkerdere oorden.
Gaande over de donkere paden beleefde ik allerhande doldwaze avonturen, ontmoette ik enkele dolkomische, doch geheel van diepgang verstoken nevenpersonages, liep ik een keer teveel een gebroken hart op omdat de hoofse minne die ik zo chivalresk wist te hanteren nu echt wel démodé is en verrichte ik zowaar, hoewel niet steeds met mijn gehele medeweten, noch intentie, enige grootse, doch in het grote verhaal van de wereldgeschiedenis als marginale gebeurtenissen te classeren, heldendaden. Helaas is dit noch de plaats, noch het uur om hiervan te verhalen, maar deze irrelevante wetenswaardigheden staan wel ergens anders vermeld, namelijk in de Kronieken, wat stiekem ook weer niet helemaal waar is, want daar kan je nauwelijks meer ontdekken dan hier beschreven staat, waarop je, voor meer details en alle andere dingen die me overkomen zijn, dan weer wordt doorverwezen naar het Grote Boek der Verschoningen, dat, waarvoor uiteraard onze welgemeende excuses, onder de wrede tand des tijds tot stof is vergaan, hoewel de redactie steeds open is voor archeologen en andere gelukkige vinders die nog de hand hebben weten te leggen op dit essentiële stukje geschiedenis in de marge.
Contemplerend over het feit dat het op zich verbazingwekkend was dat in mijn lunatische mijmeringen nog steeds geen enkele obscure muziekverwijzing te bespeuren viel, botste ik tot mijn grote geluk tegen Louis Couperus op, aan wie ik dan meteen diets trachtte te maken dat hij onmogelijk een Nederlander kon zijn, gezien de uitlatingen van een dierbare vriend van mij die zelf naar alle objectieve, empirische gegevens gemeten wel degelijk tot het genoemde luidruchtige volkje behoort, waarop die beste Louis me er fijntjes op wees, met een allerbeminnelijkste, doch wellicht enigszins sardonisch, glimlach om zijn lippen, dat hij, zo hij iets was, hij volgens de rudimenten van het territorialiteitsprincipe dan toch Hagenaar was, waardoor, in zijn visie, elke aanspraak op het feit dat hij moest houden van éénwoordszinnen die een drieletterwoord met de betekenis "vrouwelijke geslachtsdelen" behelzen, onherroepelijk deed vervallen. Onzin.

zaterdag 23 augustus 2008

Bloem

Je mag hem niet haten.

Je bent te jong voor die emotie, te smetteloos om zo razend te kunnen zijn. Het zou niet mogen kunnen.
Haat hem niet, meisje, haat hem niet. Leg die hamer nu maar weg, je slaat hem niet dood. Zet de bloemen op je hoed weer recht en leer weer dansen. Leg de hamer weg en haat hem niet.
Leg de hamer weg, dan neem ik hem op. Dan zal ik hem haten voor jou. Ik ben oud en mijn jou is begraven, ik zal hem wel slaan. Mijn hoed draagt geen bloemen, maar hij werpt wel een schaduw over mijn ogen, mijn donkere ogen, mijn dronken donkere ogen, dronken van haat. Laat mij hem haten met de hamer. (En de zaag, zaag, zaag, graag, graag, graag)
Ik beloof je dat ik hem niet zal doodslaan, dat verdient hij niet. Ik breek zijn armen en zijn benen, breek zijn vingers één na één. Ik sla zijn schenen in zijn tenen, sla zijn knieschijf door hem heen. Dan dans je hem voorbij en hij zal nooit meer.
Dan zullen we wijzen en lachen en dan moet je snel weglopen, want ik ben je haat en je moet mij verlaten. Je moet dansen, alleen en sterk, want dat is wat meisjes moeten doen. Verlaat mij maar in de tijd.



Ik wil je vergeving wel zijn, kind, maar daar ben ik te zwak voor. Ik ben meer op de maat van haat gesneden.

Tom

"Pastenaek Tom, kwart over vier."
Tom kromp ineen bij het onderdukte gegrinnik twee rijen achter hem. Wachtemans, die de uren voor de mondelinge examens aan het overlopen was, keek enigszins verstoord op. "Wat is er grappig, meneer Pastenaek?" Tom liep rood aan. "Ik... ik dee niks m'neer..." Zijn stem stierf weg onder de verschroeiende blik van de meest gevreesde man in het lerarenkorps. Toen Wachtemans zijn lijst verder zette was nog meer gegnuif Tom zijn deel. Hij reageerde er al lang niet meer op. Hij zou altijd ongelijk krijgen van Wachtemans, want die gore eikel van een Vinnie was een van de zeldzaam febkes van de stijve leerkracht. Tom staarde verlangend uit het raam. Nog vijf lesuren hierna en de examentijd zou officieel aanbreken. Wat konden ze hem dan mogelijkerwijs nog maken? Niets toch?
Met kerst was het uiteraard rampzalig afgelopen, want toen had hij nog een kastje. Hij had zijn cursussen daar gelegd om 's middags op school te blijven studeren, waar het rustiger was dan thuis bij zijn lawaaierige jongere broers en zijn zeurende moeder. Dat mens kon nu nooit eens gewoon zeggen dat hij goed bezig was, ze kon alleen maar zijn neus drukken op wat mis ging. En natuurlijk had ze dan gelijk, maar deed hij daarom alles fout? Nee toch?
De cursussen had hij na zijn examen maar voor de helft teruggevonden, vergezeld van een ontzettende urine -en benzinestank en een ingenieus geplaatste allumeur die afging toen hij het deurtje opentrok. In januari had hij nog twee weken mogen nablijven voor brandstichting.
De andere delen van zijn boeken vond hij diezelfde middag terug, aan de waslijnen in het getto vlakbij de school. De mensen daar hadden hun was gewoon op straat hangen en zijn cursusbladen hingen er netjes tussen, nog lekkend van de pis, melk, kots en andere rommel waar ze in hadden gelegen.
Zijn tijd nablijven had hij moeten gebruiken om alles over te schrijven. Nieuwe cursussen kreeg hij niet. Hij was een moeilijk geval, hij kostte de school al genoeg geld en moeite. Hij moest maar op zijn tellen passen, of hij zou nog worden geschorst.
"Wat zei ik net, meneer Pastenaek?"
SHIT! Hij was helemaal afgeleid geweest. "Dat... weet ik niet, meneer", zei hij behoedzaam. "Hij weet het niet." Wachtemans liet zijn stem sarcastisch snerpen. "Waarom verbaast me dat niets, meneer Pastenaek? Ik zal op de klassenraad zeggen dat je totaal niet geschikt bent voor het ASO. Dom, het heeft geen naam." Tom werd opnieuw vuurrood, in zijn ooghoeken prikte de oceaan, een stortvloed die al vijf jaar op verlossing wachtte. Maar Tom slikte de krop opnieuw in. Hij bette de wond, nestelde zijn hoofd nog wat dieper tussen zijn schouders en kleurde zichzelf nog wat grijzer. Alles om in de massa te kunnen opgaan.
De bel ging eindelijk. Tom duwde de bank van zich af en repte zich naar de gang, maar Vinnie en Karel waren hem natuurlijk voor geweest. Vinnie zwaaide met een gsm. Eén van de drie gsm's die hij Tom had afhandig gemaakt. Tot overmaat van ramp vond Toms moeder het belangrijk dat hij altijd bereikbaar was, dus kocht ze hem steevast een nieuwe, waarna ze wekenlang zijn zakgeld inhield. De laatste diefstal dateerde van gisteren en zijn moeder wist nog van niets. Dus had ze hem nu om de een of andere duistere reden gebeld. De koe. "Je mammie, Tommyboy. Misschien om te vragen of je pas te naakt om kwart over vier bent." Tom negeerde hem, liep hem gewoon voorbij. Ook de dikke rochel die Karel in zijn nek deponeerde negeerde hij. Maar ze bleven hem flankeren, zij gedrieën aan het hoofd van de stoet die gevormd werd door hun klasgenoten. "Je wordt wat brutaal, Tommyboy", siste Vinnie lijzig,"misschien helpt het pas echt als je te naakt bent." En met die laatste woorden zette hij hem pootjelap. Voor Tom goed en wel besefte wat er gebeurde had treiteraar nummer drie, Mark, hem al ontdaan van zijn schoenen en die door het raam gegoochemd. Karel greep hem bij de armen en zette zich schrijlings op zijn rug. De andere twee trokken zijn broek en onderbroek uit en zwierden die ook uit het raam. Het kostte hen drie pogingen, omdat het kiepraam alleen openkon op ruwweg een meter boven hun hoofden, maar Tom kon intussen toch niets doen.
Ze lieten hem los, trokken een paar foto's met de gsm en liepen weer verder. De rest van de klas volgde braafjes, als een slaafse kudde. Femke draalde even, aarzelde, wierp nog een blik op hem, maar sjokte dan ook achter de anderen aan. Tom bleef intussen schokschouderend met zijn gezicht naar de vloer liggen. Maar hij liet geen traan. Hij spuugde wat gal uit die onder de ruwe behandeling naar zijn mond was geschoten, maar hij liet geen traan. Hij kroop naar een hoekje en probeerde daar helemaal in weg te kruipen, totdat op zijn minst de drukte van tussen de uren gepasseerd zou zijn. Verschillende leerlingen keken hem bevreemd aan, maar niemand zette ook maar een stap in zijn richting. Hij was een stuk vuil. Een vreemd stuk vuil, maar vooral een stuk vuil.
Minuten gingen voorbij. Het was stil geworden, maar nu klonken er voetstappen op hoge hakken door de trappenhal. Tom keek voorzichtig op en kreunde toen inwendig. Mevrouw Sierens, zijn leerkracht van het volgende uur, kwam eraan, op de voet gevolgd door Vinnie, die nog juist een halve zin aan het afmaken was: "...zomaar blijven zitten, mevrouw, ik weet ook niet waarom." Toen ze Tom zag bleef Sierens geschokt staan. "Tom, wat doe je daar en waarom heb je geen broek aan?" "Hij is pas te naakt om kwart over vier, mevrouw, nu mag hij dit nog doen." Vinnie grijnsde vals. "Heel lollig, Vincent, maar daar heb ik weinig antwoord aan." Tom kon alleen maar overeind komen en naar Vinnie wijzen. De woorden weigerden uit zijn keel te komen. Sierens fronste en keek van de één naar de ander. "Heren, ik denk dat we best even naar de directeur lopen." "Wat heb ik gedaan, mevrouw, ik kan er toch niets aan doen dat hij denkt dat het hier Eden is?" "Dat zien we dan wel, Vincent." Sierens keerde zich om en wenkte hen beiden. Maar het kookpunt was bij Tom al lang bereikt. Hij stormde op Vinnie af en sprong hem vol op het lijf. Ze rolden samen de trappen af. Het deed hels veel pijn, maar dat kon Tom niets schelen. In een mum van tijd zat hij bovenop en begon hij te kloppen, te meppen, te slaan, te timmeren, meer dan hij er synoniemen voor kon bedenken. Vinnie had geen verweer en Toms pijnlijk kloppende handen begonnen onder het bloed te zitten. Sierens gilde en probeerde Tom los te trekken, maar ze werd beloond met een nietsontziende vuist die het rechterglas van haar bril vermorzelde. haar gil alarmeerde wel verscheidene andere leerkrachten die te hulp schoten en met vereende krachten werd Tom uiteindelijk van Vinnie gesleurd, waarna hij schreeuwend en trappelend van de trappen werd gedragen, naar de directeur. Net op het gelijkvloers slaagde hij er echter in om zijn voet in een maagstreek te planten en zijn benen werden uit hun omknelling losgelaten. Met een woeste haal trok hij nog zijn armen los en rende naar de uitgang, de deur uit, de straat op.
De geschokte vrachtwagenchauffeur zei achteraf dat hij alleen de klap had opgemerkt.

zaterdag 9 augustus 2008

Architectuur

Ik ren door de lege gangen. Achter mij schuiven de muren naar elkaar toe om mij te bedreigen met hun dreunende omhelzing. Gelig tl-licht flikkert naargeestig in plaats van mijn pad duidelijk te verlichten. Losse tegels maken grommende schuifgeluiden bij de aanraking van mijn zich reppende voeten. De trap doemt voor mij op. Ik aarzel enkele seconden en werpe een vlugge blik over mijn schouder. De diepzwarte leegte van de tegen elkaar aan schurkende muren beneemt mij de adem. Resoluut werp ik mezelf de trap op, het vervaarlijke gesteun van de treden onder mij negerend. Na mijn vluchtige stap breken de treden doormidden en storten een schier oneindige afgrond in. Stukken bezetting maken zich los van de muren en komen daverend voor me neer. Een enkele keer moet ik de geseling waarmee het zetsel mij voortdurend bedreigt ook daadwerkelijk doorstaan.

Altijd weer dezelfde nieuwe gangen strekken zich tartend voor mij uit. "Je zal niet ontsnappen. Jij kan niet blijven lopen. Je bent een vogel voor de kat." Ik negeer hun sarrende aanwezigheid en haast me verder. Mijn linkerkuit begint te protesteren tegen mijn tempo. Ik verbijt de pijn, want ik ben een man. Een man zonder angst en zonder pijn. Doodsbenauwd vlucht ik verder, kermend van de pijnscheuten die door mijn onfortuinlijke kuit jagen. Ik steek mijn middelvinger op naar de wereld. Prompt wordt ik beloond door een lamp die besluit zijn omhulsel voor eeuwig te verlaten. De tik op mijn hoofd helpt er niet aan om me geestelijk gezonder te maken. Luttele meters verder mis ik een stap en ga ik genadeloos door mijn linkerenkel. Met een smak kom ik op de smerige tegelvloer terecht. Ik voel mijn voet niet meer, een doffe slag is alles wat er nog leeft op de plaats waar mijn armzalige linker gewoonlijk resideert.

Vloekend probeer ik mezelf weer recht te trekken, maar het heeft al lang geen zin meer. De hongerige gangen storten zich over mij en slepen mij terug naar hun donker hol. Schreeuwend, huilend tracht ik mij vast te klampen aan de genadeloze ondergrond. Mijn nagels scheuren zich los van mijn vingertoppen en lange, bloederige remsporen zullen weldra het enige getuigenis zijn van mijn trieste ondergang. Diepe donkere muren wringen het laatste restje adem door mijn schorre keel. Ik verschrompel onder de stille aanraking van de architectuur.

zaterdag 2 augustus 2008

Spel opslaan?

Heel de avond was ik me bewust geweest van haar geur, een fris en kinderlijk aroma. Ze had haar pyjama al aan en ik probeerde er niet te bewust van te zijn dat er in bepaalde houdingen die ze aannam best wat decolleté te bespeuren viel. Of dat ze stiekem zo knap was. Niets in haar houding verried of ze er enige notie van had dat mijn hart over een paar tikken struikelde telkens als ze me weer zo'n doordringende blik toewierp. Of als ze die verrukkelijke glimlach op haar gezicht toverde.
Ik mocht niet aan het staren gaan. Maar ik mocht ook niet te opvallend langs haar heen kijken, want meisjes hebben zo'n soort onraadsradar die dan onherroepelijk afgaat. Dus zat ik me daar voor te houden dat ik een relatie had, dat ik erg veel van mijn vriendin hield - wat oprecht waar was - en dat ik alleen maar last had van een hormonale bevlieging. Misschien zou alles goed zijn gekomen als de belichaming van die bevlieging niet zo verdraaide knap was geweest.

Ik had gezegd dat ik maar eens zou gaan. Ze had gezegd van "ja, dat is goed" en was opgestaan. Daardoor schoof ik wel erg kort langs haar terwijl ik naar mijn trui reikte die voorbij haar op de zetel lag. Ik lachte wat dommig toen ze terug achteruit in zit plofte en keek toen snel weg uit mijn intrusieve vogelperspectief. Ze veerde weer op uit de zetel. Waarom had God die twee toch zo ontzettend springerig gemaakt. Maar eindelijk kon ik mijn hand op de klink leggen. Zo dadelijk zou ze de deur achter me sluiten en zou mijn hoofd zichzelf weer langzaam helder ventileren. Een warme hand streek langs de mijne toen ze de deur van me overnam. En toen maakte ik de fout me om te keren. Ik keek pal in haar ogen. Ik voelde een verdacht bonzen in mijn keel dat wel bespeurbaar moet zijn geweest. Ze was zo mooi. Mijn stem kraakte en beefde verdacht toen ik "dan zie ik je nog wel" uit mijn keel perste. Ze knikte en zei zachtjes "ja", zo met een zacht aangeblazen h meteen na de j. Ik knikte ook nog eens en draaide me weer weg, maar ze zei: "O, en dan neem je volgende keer dat mee, hé?" Ik glimlachte naar haar en knikte geruststellend. Ja hoor, dat zou ik doen. En ik stond alweer in haar ogen te staren. Ik haalde diep adem, in een hopeloze poging mezelf bijeen te houden. Ik besloot haar een kus op de wang te geven om aan te duiden dat ik nu echt wel weg ging, maar toen ik me zachtjes vooroverboog vond ik haar lippen op mijn weg.
Ik durf niet beweren wie dat had geïnstigeerd en misschien is dat maar best. Wat ik wel durf beweren is dat ze zachte, warme lippen had. En dat op dat moment mijn gedachten alle kanten op maalden. We zetten allebei een paar stappen terug, onze blikken in een bizar soort shock. Ik mummelde verontschuldigen en zij schudde wat met haar hoofd en uitte ook wat klanken die op sorry leken. Maar evengoed deden we het opnieuw. Deze keer sloeg ik mijn armen om haar schouders. Na een veel te korte eeuwigheid maakte ze zich zachtjes los en nam mijn hand. Haar andere hand reikte naar de radio en de intro van een tango vulde de ruimte. We konden geen van beide stijldansen, maar onze fantasie en het moment leidden ons. Er was nauwelijks ruimte in de kamer, maar dat bleek geen verschil te maken. We waren los van de wereld.

Ik boog me voorover en onze wangen ontmoetten elkaar. Ze zei: "Stuur een berichtje als je thuiskomt." "Zal ik doen", antwoordde ik braaf en ik draaide me om. De deur van het appartement viel stilletjes in het slot achter me. Terwijl ik de trap af ging vochten bittere teleurstelling en bevrijdende opluchting om de voorrang in mijn gedisturbeerde hoofd.

donderdag 31 juli 2008

Befindlichkeit

Waar vluchten de wolken van?
Oxymormonen storten zich als kamikoases
Door al te lege luchten
Wat kiemt er aan de kim
Anders dan het eeuwige falen?
Heute spielt Fortuna wieder Schach mit dir
De gespletenen slepen zich voort
Al lang verdoemd tot de val die ze niet verkozen
Wel, Lieveling?

Intenties zijn geen insuranties
In tenten wordt lusteloos verloren
in onherkenbare v(r)ouwen van lichamen
Onder nerveus getokkel
Van harpijen die slechts wachten
Op de tijd van het festijn
Je vlees is zo zacht, Lieveling

Intestinaire doodsrochels
Testamentaire zoutkorrels
Testikels testimoneren (zo vals van een blijde jeugd)
Te staren is genoegdoening
Te stom voor woorden, Lieveling

Walk the plank
Walk the plank
Walk the plank

Spring
Erlöse mich
De haaien eten je welkom
Slechts in de sprong
De sproeier
En de sprei
Is spraak een bijkomstigheid geworden

Zal hij nog onstnappen?
Kan hij nog ontsnappen?
Wil hij nog ontsnappen?

De dwaas is tot zichzelf veroordeeld
Het onvermogen is de macht
Steun de aarzel
En grijp de woede
Grijp de woede
Grijp de woede
Grijp de woede bij de hals





Lieveling

woensdag 30 juli 2008

Volgende maand een GB

We hadden het minutieus voorbereid. Dagen op voorhand hadden we al elke dag een verkenningstocht te voet ondernomen. Straks zou het toch allemaal anders zijn, maar het ging om de illusie dat we greep hadden op wat gebeurde. We hadden verscheidene routes uitgestippeld, geluidssignalen toegekend aan iedere veranderende situatie. Het kon met geen mogelijkheid mislopen.
We beseften terdege dat het moeilijkste gedeelte zou liggen in heelhuids binnen geraken, meer nog dan terug naar buiten vluchten. De ingang was smal en er zat een tourniquet in. We hadden besloten de eveneens smalle, maar geheel tourniquetvrije uitgang te benutten. We moesten dan wel een moment afwachten dat er even geen mensen waren.
Trots alle voorbereiding stonden we nu met zijn gedrieën lichtelijk te trillen op onze klapperknietjes. We tuurden naar binnen. Stonden er nu eigenlijk teveel mensen bij de uitgang of was dit het perfecte moment? Zou ons volmaakt uitgekiende plannetje zo vroeg al stuklopen door een inschattingsfout? We keken elkaar aan en namen alledrie een diepe teug licht. We vonden er steun in dat ook de anderen hun hart zichtbaar bonzingen veroorzaakte in de keelholte. Ik knikte, nauwelijks merkbaar. Een betere kans dan de zeven meter open ruimte aan de kassa zou er niet meer komen.
We zetten ons elk af tegen de grond en trapten onze fietsen op een stevig vaartje. We hielden even in voor de elektrische deuren, maar schoten in volle vaart weer weg zodra die toegeeflijk open schoven. We sleurden zo aan onze fietssturen dat onze voorwielen steigerden. We namen de scherpe bocht naar de kassa's, schoten voorbij de verbouwereerde werknemers de winkel in. De Brico was nu voor een paar minuutjes ons oneigenlijke speelterrein.
Het was voortreffelijk.

woensdag 23 juli 2008

Eén

Geloof het niet.
Als ze zeggen dat je ermee één wordt, dat je het voelt, jij en de technologie in perfecte symbiose.
Als ze zeggen dat je jezelf mag verliezen in het overweldigende gevoel de koning van de mierenhoop die verkeer heet te zijn.
Het is een gruwelijke leugen. Er is geen magie die jou en de auto tot één zalige entiteit maakt. De wagen wordt geen verlengstuk van jezelf. Je mag nog zo vaak je wilt zinswendingen over "mijn remmen, mijn wielen, mijn achterkant, mijn obscure auto-onderdeel waarvan ik lekker wel de naam weet en jij niet", het is genante nonsens. Jij bent niet de auto en de auto is niet jij. Sterker nog, als er iets gebeurt, dan is het zelfs niet zo dat jij de controle krijgt over een stalen ros. Integendeel. Vanaf de seconde dat je die gruwelijke ambriage naar je toe laat glijden, neemt het zwarte beest technologie bezit van je, om je te veranderen in een gnuivende dwaas. Steeds maar sneller schiet je gillend over het asfalt. Andere larven krioelen om je heen in een hopeloze ren naar een geheime vergadering waar geen mens uitgenodigd is. Bulderend geef je je over aan het razernijzer.

vrijdag 11 juli 2008

Omenheer

Ik dacht eens een wandeling te doen vandaag. Het is een fout die ik soms maak. Ik liet mijn voeten de beslissingen nemen, dwaalde zo het onbekende in. Het sierlijke grijs van de ochtendlijke stad slokte me op. De klok sloeg vijf. Ik tuurde om me heen in de langzaam dissolverende schemering. De straatlantaarns gaven er met een zucht van verlichting de brui aan. Uit een geopend raam ergens boven me zweefden de vermoeide stemmen van geliefden die nu eindelijk in slaap zouden vallen. In het voorportaal van een "Gentlemen's Club" die druk bezig was te sluiten, stond een stripteuse zich aan te kleden. Wat er zo gentleman is aan op strippers geilen is me nooit geheel duidelijk geweest, maar het zal vast aan mij liggen. Verderop stroomde een nachtclub van enigszins jonger, doch netter allooi eveneens leeg. Ik zeg netter, maar daarbij negeer ik natuurlijk dat menigeen de die nacht verzamelde maaginhoud aan drank en drugs vrolijk het trottoir over liet spetteren. Zorgvuldig om deze zure kunstwerken heen manoeuvrerend vervolgde ik mijn onvoorzienbare dwaalweg.
Doorheen alle pleziervogels laveerden ook al te vroeg opgeroepen arbeiders, humeurig over hun fietsstuur gebogen of zo mogelijk nog humeuriger voor zich uitstarend aan de bus- en tramhalte, zorgvuldig de blikken van alle lotgenoten vermijdend. Ik trachtte wel enige malen oogcontact te bekomen teneinde deze bezwaarde zielen opbeurend te kunnen toeknikken, maar stuk voor stuk staarden ze stug langs me heen. Dus posteerde ik me enige meters voor hen, midden op straat, en liet mijn broek dertig centimeter dalen. Of ik hun aandacht heb gevangen zal ik nooit weten, want op dat moment kwam er een postbode aangefietst, in mij een angst teweegbrengend die mij ertoe noopte gauw mijn brievenbus te verbergen. Ik bedoel, er pulkte een 3 Suisses catalogus uit zijn brieventas. Ik kan toffere dingen bedenken om aan mijn eind te komen. Onopvallend poogde ik weg te komen. Helaas floot ik ontzettend vals, wat me menig verstoorde blik van plots opgedoken muziekpuristen opleverde. Gelukkig begonnen de etalages hun spiegelkwaliteit algauw te verliezen in de gouden mond van de ontluikende dag. Desondanks liet ik het amelodieuze deuntje maar achterwege.
Ik was bij de kapper, voorbijgangers wierpen steelse blikken op me. Ik maakte geen obscene gebaren naar hen. Knap, nietwaar? Ik greep naar de telefoon, maar ik had huis noch vrouw om naar te bellen, dus gilde er ook niemand, wat me dan ook wel weer meeviel. Zuchtend verliet ik de barbierszaak. Om me heen starend kon ik niet anders concluderen dan dat ik op de helft van mijn leven verdwaald was in de jungle.
Het is vijf uur. Ik ben niet moe.