zondag 24 maart 2024

De kilte van de morgen

 Mijn M.,

Ik neem eindelijk mijn pen ter hand om je kond te doen van mijn omzwervingen. Het is ergens kort na het middaguur; bloedheet. Ik ben omringd door een glorieus lege vlakte, alle open ruimte waar ik zo naar hunkerde. Zo ver het oog kan ontwaren, ontrolt zich zinderend zand, slechts hier en daar gepokt met rotsen waar je met wat onvoorzichtigheid je handen aan zou kunnen verbranden, maar die soms ook een genadige grot herbergen, waar een mens voor even kan schuilen voor de hevigste hitte. Ik hoop maar dat je niet van mening bent verandert over dat ik niets voor je hoef mee te brengen. Cactussen heb ik hier namelijk nog nergens gezien, dus daar een schoon exemplaar van meeslepen dat op je aanrecht of je vensterbank zou passen, behoort tot het rijk der onmogelijkheden. 's Ochtends, voor de warmte mept, heb ik geprobeerd tenminste het zand vast te houden. Het vloeit als zandloperzand. Mijn volle handen liepen leeg als zeven.

Ik heb hier geleerd wat het geluid van stilte betekent. Het is een bizarre gewaarwording om weg te zijn van het geruststellende geroezemoes van de stad: geen piepende tramrails, geen rennende kindervoeten gepaard met kreten, geen claxons, geen achtergrondruis van auto's. Maar niet alleen is de klank van de stad afwezig, ze wordt ook niet vervangen door de klank van het bos of het platteland. Je hoort geen vogels of krekels, geen ver getuf van een ongeziene tractor, geen gedempt suizen van een autostrade die ver, maar net niet ver genoeg is, geen geklater van zichtbaar of onzichtbaar stromend water. Zelfs mijn eigen voetstappen weigeren geluid te maken. Er resteert alleen een dikke, welhaast tastbare stilte, een overweldigend gebrek aan klank. Soms schrik ik van het geluid van mijn eigen ademhaling of mijn hartslag. De stilte is hier persoonlijk aanwezig.

Eén keer - het moet enkele dagen geleden geweest zijn, het is moeilijk hier een duidelijke notie van tijd vast te houden - is de stilte plots doorbroken. Stemmen sijpelden door als van achter een muur of een vloer. Een richting kon ik er niet van bepalen. Ook wat deze lichaamsloze stemmen elkaar te melden hadden, was voor mij onmogelijk te verstaan. Enkel helder was dat ze elkaar liefhadden. Het zal vast een zondag geweest zijn, want ze maakten er lekker lang gebruik van. Ik vorderde behoedzaam, ademde zo geluidloos ik kon, probeerde mijn hart te beheersen. Hoe lang zou dit geluid mij vergezellen? Zou ik de bron ervan vinden?
Net zo onverwachts als het ruisen van de stemmen was opgestoken, verdween het weer. Voor het eerst ervaarde ik de stilte als een onwelkome metgezel.

Mijn brief lag enkele dagen terzijde. Ze voelt onaf. Ook heb ik niet doordacht hoe dit schrijven jou moet bereiken. Zo kan ik je vertellen wat me enkele uren geleden overkwam.
Ik had geen schuilplek voor de middag weten te vinden. Ik slenterde over de witte vlakte, de lucht trilde van de hitte. Daar was je plots, daar in de verte. Veel te ver weg om herkend te worden, maar ik was ten volle overtuigd, absoluut zeker dat jij het was. Het was onmiskenbaar in je bewegingen. Ik versnelde mijn pas, stapte gezwind op je toe. Je merkte mij op, met een huppel in je tred kwam je mijn richting uit. De hitte was bijzaak geworden.
We waren nabij genoeg om elkaars gezicht te zien. Tot mijn schrik constateerde ik dat je aanschijn niet het jouwe was, ik staarde in mijn eigen ogen. We hielden stil, bleven even naar elkaar staren. De wiebelende lucht begon de projectie op te lossen. Ik was weer op mezelf geworpen.

Bereiken mijn woorden jou ooit nog? Zal ik iets vinden om een lijntje naar jou te leggen?
Misschien schrijf ik alleen aan mezelf. Ik heb alle ruimte waar ik zo naar hunkerde.



En toch was het misschien beter om door jou versmacht te worden.

Je L.

maandag 11 maart 2024

Bulletin

Ik kan je pover plan zijn, met plezier. Niet gewoon maar een idioot idee, echt geheel een pover plan. Ik verleen je nachtelijk onderdak, soms laat ik je ook overdag rustig in mijn woonst rondhangen wanneer je geen dagbesteding hebt. Jij rijdt ons rond naar concerten en musea. Soms verdwijn je dagenlang voor je onduidelijk omschreven job. Ik kom thuis van mijn meer gestructureerde arbeid en constateer dat je vertrokken bent. Dan heb ik tijd om uitgebreid de afwas en opkuis te doen van de huishoudelijke ontploffingen die er ontstaan wanneer we samen koken, eten en tijd besteden. Na twee dagen zet ik bloemen klaar, hopend dat je gauw genoeg terug bent om ze nog te waarderen voor ze verpieteren en 's avonds arriveer je en heb je ook bloemen bij. We lachen. Er zijn geen doelen, want die dingen veroorzaken enkel maar smart.

Ik eet rode paprika's uit het vuistje zoals normale mensen dat alleen bij appels doen. Je lacht me uit tot ik een keer thuiskom en je betrap terwijl je krak hetzelfde doet en je zegt dat je honger had en het bleek nog best de moeite zo. We gaan naar de supermarkt en discussiëren over wie er behoort te betalen en jij wint de discussie. Dat is oké, want volgende week ga ik stiekem gauw alleen naar de supermarkt en ben je er zelfs niet bij om een discussie te beginnen. Je pakt me terug door niet thuis te zijn - want ik ben het toch maar thuis gaan noemen wanneer jij er bent - en pas vier dagen later weer op te duiken, 's morgens vroeg nog wel. Je hebt koffiekoeken bij en gelukkig is het Maria hemelvaart met een brugdag eraan, want we komen een hele tijd niet buiten. Als ik aan anderen moet laten weten waarom ik geen tijd heb om iets te gaan drinken, geef ik daar geen duidelijke reden voor. We zijn van elkaar alleen.

We zullen gerustgesteld zijn in de zekerheid dat we niks vastleggen, elkaar bevestigen in dat we nergens aan vastgeklonken zijn. We zullen elkaar vinden in altijd blijven zoeken. We zullen stabiliteit ervaren doordat er nooit vaste grond is. Omdat het fragiel is, zal het geluk heten.

Je hand rust op de deurbel.

vrijdag 1 maart 2024

Naakte leeftijden

"Is er iets mis?" Ze glimlacht haar glinsterende, weemoedige glimlach en schudt haar hoofd. Ze pakt zijn hoofd in haar beide handen en kijkt op hem neer. "Ik ben nog steeds", ze herpakt zich, "ik kan er nog steeds niet van over dat jij het bent. Dat ik het ben. Dat jij er bent." Hij tilt een hand van haar heup om met de rug van zijn vingers over haar wang te strijken. Het geluk verdringt zich in zijn strottenhoofd, weigert woorden te vormen. Hij slikt, knikt, weet het eruit te persen: "We zijn er." Ze buigt zich naar hem toe om een kus te delen, lang, warm. Wanneer ze los laten vinden er meer woorden de weg uit zijn keel: "Na zo lang, dat je eindelijk, dat we het weten. Het dringt nog niet helemaal door, denk ik." Met een schalkse grijns voegt ze hem toe: "We zullen zien of het doordringt", en richt zich op om hem vlotter toe te laten. Het zonlicht breekt door de wolken, glipt door het raam naar binnen, zet haar lokken in vlammen, tekent haar silhouet scherp boven hem af.

Hij neemt net zijn kartonnen beker uit de koffieautomaat. Hij draait zich haar kant uit, houdt stil, gevangen door haar blik. "Jij bent de andere klarinet, toch?" Hij weet kennelijk niet meteen wat te antwoorden, zijn hoofd bobbelt even alle kanten op tot hij uiteindelijk de knikfunctie lijkt te vinden. "Ik speel ook klarinet, ja." Nog weet hij zich geen houding te geven, hij nipt van zijn koffie. Ze beweegt even met haar hoofd richting de automaat en hij stottert: "O, je wil natuurlijk ook koffie, wacht ik ga uit de weg, nee, neem deze maar, ik neem wel andere, de pauze is al om, we moeten terug." Ze knippert even met haar ogen, staart naar de beker die haar toegestoken is. "Uhm, daar heb je net uit gedronken." Verschrikt trekt hij de beker terug, het lijkt bijna alsof hij zichzelf ermee voor het hoofd wil slaan. Er klotst koffie over de rand. Met gestamelde verontschuldigingen zet hij een stap opzij om haar door te laten. Wanneer ze zich weer omdraait met haar eigen koffie, is hij nog druk doende zijn gesmos op te kuisen. Hij komt overeind, rood als een biet. Ze schenkt hem een glimlach, wil hem duidelijk maken dat het heus niet dramatisch is allemaal. "Ik, euh, ik denk dat ik nog maar wat koffie neem, er is meer op de vloer terechtgekomen dan in mijn maag." Ze knikt: "Ik ga al terug naar het lokaal." Net als ze achter de hoek verdwijnt, vangt ze nog een gestameld "mooie schoenen" op. Het klinkt alsof hij zelfs bij het uitspreken nog niet zeker wist of hij wilde dat ze het hoort. Hij zal ook nooit zeker weten of ze het gehoord heeft.

Een paar maanden later, wanneer er een groepje is ontstaan dat na de muzieklessen nog op café trekt, blijkt hij daar een aangename gezel voor. Hij is zelden of nooit de motor van de conversatie, maar hij heeft een neus voor goeie momenten om er een gevatte opmerking tussen te gooien of een vastgelopen gesprek weer open te trekken met een nieuw inzicht of spoor. Net als zij blijft hij graag lang hangen en als ze met zijn tweeën overblijven, breekt ook zijn anders solide persoonlijke pantser open. Er komen verhalen over zijn vriendin, met wie hij onderhand acht jaar samen is en die nu plots een huis wil kopen. "Is dat haar manier om te zeggen dat ze wil trouwen? We gingen helemaal nooit een huis kopen, dat was de bedoeling." Hij hoort haar verhalen aan over daten, schudt ongelovig zijn hoofd over de onbehouwenheid van de verschillende mannen en enkele vrouwen die in haar verhalen opduiken. Als hij zijn mening geeft, is dat voorzichtig, telkens met de asterisk dat hij eigenlijk weinig of geen ervaring heeft met de wereld die zij beschrijft. Meer dan eens is het diep in de nacht wanneer hij met haar naar huis wandelt, aan de deur afscheid neemt om rustig door te kuieren naar zijn eigen appartement, toch zeker nog een half uur verder. Nooit hoort ze of zijn vriendin reclameert.

Geen introverten meer. Dat is haar voornemen, haar belofte aan zichzelf. De drie iets langere relaties die ze erop heeft zitten waren welkome rustpunten na de veel onstuimigere kortstondige flings die ze in jaren her had. Maar nu is het wel weer genoeg geweest. Nu graag iemand die wel emoties kan communiceren. Ze heeft al even tindercontact met iemand die een solide kandidaat lijkt. Straks ziet ze die in Dogma. Ze hangt alvast rond in de wijk, nerveus. Ze komt de Groene Waterman binnen. Het is onmogelijk hem te missen, hij staat door een poëziebundel te bladeren. Hij heeft haar nog niet opgemerkt. Hoe lang is het geleden, vijf, zes jaar? Zijn verloving sprong af na negentien maanden, het was duidelijk geworden dat hij er volkomen benauwd van werd. Ze had hem nog wel een paar keer gesproken daarna, maar ze waren elkaar toch uit het oog verloren. Er deed even de ronde dat hij zich had laten opnemen, maar ze was er nooit achter gekomen of dat klopte.
Ze legt een hand op zijn schouder en hij kijkt op. Zijn ogen lichten op. "Ik vroeg me al af van wie die fraaie schoenen waren die ik over de rand van dit boekje zag." Hij vraagt of ze wat wil gaan drinken, aarzelend zegt ze dat ze al bezet is die avond. "Ik zal je sturen voor een andere datum." De andere datum is hij ziek. De vermeende extravert blijkt er echt een te zijn. Het gaat er goed mee.

Ze neemt de koffie aan van de barista en draait zich om. Daar staat hij. Ze blijft even staan, hij gebaart naar de toog. "Mag ik ook een koffie bestellen?" Ze stopt hem de hare toe. "Neem maar, het is een slow." Hij grinnikt: "Wat is dat nu voor een manier om iemand koffie aan te bieden? Je hebt er nog niet eens uit gedronken." Ze lacht, bestelt nog een koffie voor zichzelf. Zo drinken ze er toch een samen. "Weet je nog dat we elkaar zagen in de boekwinkel, dik een jaar geleden? Ik kon niet omdat ik een date had die avond." Hij knikt: "Hoe je dat zegt klinkt alsof het succesvol was." Ze ademt diep in: "Ja... ja, ik denk dat hij de vraag gaat stellen straks." Als hij schrikt, weet hij het goed te verbergen. "Ik zal de felicitaties nog even voor me houden tot je ja zegt tegen de man", grijnst hij. De twijfel die al een drietal maanden in haar broeit komt tot kookpunt. Ze durft geen woord uit te brengen. Hij vraagt wat voor iemand het is. Ze hervindt haar rust en weet de rest van het gesprek luchtig te praten over haar geweldig ogende relatie. "Ik ben blij dat het me eindelijk lukt. De tijd begint toch te verlopen voor mij." Hij tut. "Wat een nonsens. Je bent nog altijd zowat de aantrekkelijkste vrouw die ik ken." Ze houdt haar hoofd schuin. "Nog altijd?"

"Heb je tijd om even te wandelen vandaag?"
Haar bericht was twee dagen later gekomen. Ze stappen samen door het stadspark. Het miezert een beetje. Minutenlang lopen ze in stilte naast elkaar. Op de brug staan ze stil, leggen in een gespiegelde beweging hun armen op de leuning. Hij schraapt zijn keel. "Maar je leek er naar uit te kijken. Waarom heb je nee gezegd?"
Geen introverten. Ze had het zich voorgenomen. Nieuwjaar is al weer lang geleden. Ze legt een hand op zijn arm en kijkt hem aan. Met een trilling die hij al lang niet meer gewaar is geworden schuift hij zijn arm naar achter, zodat hun handen in elkaar sluiten. Boven hen breekt het wolkendek open. 

woensdag 28 februari 2024

Anteros

Een spiegel staart soms ook in het ijle. Een antwoord op een vraag die niet gesteld wordt. Een eenmanssekte.

Het lege witte blad vul ik met ontmoetingen, met affectie, met succes. Spelletjes die ik speel, becommentarieer ik hardop, alsof ik er publiek voor heb. Ik presenteer mezelf in het diepst van mijn gedachten als de projector die beslist welk beeld hij uitzendt. Maar een reflectie heeft die controle niet. Wanhopig wacht ik op licht om te weerkaatsen. Plichtsgetrouw blink ik mezelf op, zorg ik dat ik er piekfijn uitzie. Ik klem me aan de muur om er vooral niet af te vallen, het zal niet weer gebeuren. De scherven zijn naadloos gelijmd, werkelijk waar, dat beloof ik.

Ontsteek het licht. Kom voor me staan en geef me de kans je te strelen waar je jezelf prachtig en afstotelijk vindt. Ik zal je vertellen hoe mooi elke sproet en rimpel is, hoe fraai je figuur. Ik zal je liefkozen van de harde botten in je schouder, over het vlees op je heupen naar je kleine teen die voor eeuwig geplet lijkt te zitten. Ik zal je vertellen hoe je oogopslag mij plotse hartkloppingen bezorgt.
Ik zal eerlijk zijn.

Er is alweer een maand voorbij. Ik blijf beeldloos als een vampier.

donderdag 22 februari 2024

Over over en over en ook over over

Weer komt er een ochtend. Mijn hoofd is wazig, mijn lijf reclameert. Ik veeg mijn wekker naar snooze en rol op mijn buik, weg van de kou die mijn cocon wil binnendringen. Een pijnscheut trekt door mijn onderrug. Grommend trek ik mijn knieën op, kom geknield met mijn gezicht in mijn kussen te liggen. Dromerige warmte wervelt nog door mijn lendenen. Misschien is er een sympathieke inbreker die mijn houding begrijpt als een uitnodiging om me te overkomen. Speeksel dringt zich op aan mijn lippen. Ik veeg mijn mond af, kraak mijn schouders en ellebogen en richt me op. De kamer is zo leeg als ze was toen ik na vier uur woelen eindelijk door de slaap gevonden werd.

Ik trek de kleerkast open. Dezelfde stoffen, dezelfde kleuren. Zuchtend stel ik een outfit samen van acajou en indigo. Ik zet mijn bril op mijn neus en slenter naar de koffiezet. De filter van de vorige dag keil ik in de gft. De bokaal met koffie is leeg, ik open een nieuwe zak, de laatste. De volgende keer dat ik in de supermarkt kom, moet ik eraan denken me een paar pakjes aan te schaffen. Er staat nog een pan met een aanbaklaagje bechamel van gisteravond op het fornuis, die had ik meteen minstens even moeten uitspoelen. Ik zet er dan maar een laagje water in, hopend dat weken ervoor zal zorgen dat het straks vlotter doenbaar zal zijn om uit te kuisen. Ik denk althans in termen van straks, maar waarschijnlijk bedoel ik pas overmorgen. De koffiezet reutelt de laatste druppels eruit. De barst in mijn koffietas toont zich zo langzamerhand problematisch: waar voorheen alleen mijn hand wat vochtig werd waar mijn palm de barst raakt, laat de tas nu al overal bruine halve cirkels na. Die moet dan ook vervangen. Of ik moet eindelijk die bialetti kopen en kleinere koppen gebruiken om uit te drinken.

Er is weinig plaats om te zitten in de trein. Ik hou mijn tas tussen mijn benen geklemd en probeer de knieën van mijn overbuur te mijden. The Last Dinner Party galmt in mijn oren. Nieuwe muziek blijft ook altijd maar weer muziek, nieuw is het allemaal nooit meer, zelfs als het me nog eens zeldzaam de oren doet spitsen. Met het naderen van Brussel schakelt de conducteur over naar twee talen, het Frans is evident haar moedertaal. Ik laat me met de massa uit Noord stuwen.

Dezelfde mails komen binnen. Dezelfde dossiers moeten worden ingevoerd, aangepast, aangevinkt. Dezelfde loze gesprekken worden bij dezelfde lunch gevoerd. Dezelfde vergadering die een mail had kunnen zijn drijft iedereen tot vermoeide frustratie. Ik neem de trein terug.

Ik maak couscous voor mezelf. Onder het eten speel ik online Magic. Mijn tegenstanders spelen de zelfde vier strategieën die ze gekopieerd hebben van een of andere pro of content creator. Het bier dat ik drink draagt een naam die ik nooit eerder in huis had, maar de smaak kan me niet verrassen. Ik heb het allemaal netjes onder controle. Het enige in mijn leven wat ik maar niet lijk te kunnen voorspellen of in de hand te krijgen, is wanneer ik in slaap zal vallen.

Maar morgen bel jij. Ik weet nog niet of het goed of slecht nieuws is. Je belt, dat doe je nooit, ik bel nooit. Maar morgen wel. Je brengt me uit evenwicht. Je maakt me bang. Je prikkelt mijn nieuwsgierigheid. Morgen bel je en daarvoor wil ik mijn brakke lijf wel weer het bed uit slepen.

dinsdag 20 februari 2024

Waarom het een goed plan is de wc in de badkamer te hebben (althans zeker voor samenwonende koppels)

 Ongetwijfeld zijn er allerhande gezondheidstegenwerpingen te maken op de aanwezigheid van een toilet in de ruimte van de rest van je hygiënebezigheden. Daar weet ik verder niks over, daar doe ik verder geen uitspraken over, al durf ik te betwijfelen dat het werkelijk problematisch is. De wc uit de badkamer weren op grond van hygiëne zou mij een exponent van een hyperfixatie op properheid lijken. Dat is alsnog een uitspraak, maar ik nodig de lezer van harte uit deze te negeren. Het punt dat ik wil maken is sociologisch. Psychosociaal. Gewoon sociaal. Een daarvan.

Er is een hele rijkdom aan lijfelijke excretie die niet bijzonder smakelijk is. Dat geldt voor eender welk lichaam, onafhankelijk van etnie, sekse en dieet. Afhankelijk van je eigen smaak en gewoonten zal de geur, de uitstraling en de smaak daarvan je meer of minder tegenstaan, maar het lijkt me diep onwaarschijnlijk dat je er geen zekere mate van weerzin tegen ervaart. Dat is in het geheel geen probleem. Hoe aantrekkelijk je iemand ook vindt, er komt zweet, pis, kak en soms kots uit. In pakweg vijftig procent van de gevallen ook geregeld bloed. Dat is niet allemaal gelijkwaardig: zweet kan in beperkte mate meevallen en zelfs wat aantrekking bevatten. Menstruatiebloed is heus zo dramatisch niet. (Als je de niet bloedende partij bent, is het wellicht eerder zinvol wat extra zorg en aandacht boven te halen in plaats van te doen alsof het vort is.) Maar ja, zowel mannen als vrouwen hebben ook onverkort stinkende lichaamsuitscheidingen. Wen er maar aan. Het is volkomen dwaas te doen alsof dat niet inherent is aan menselijkheid - en aan dierlijkheid, daar subsisteert de mens nu eenmaal onder. Zet je (potentiële) partner of jezelf dus niet op die ideële piëdestal van illusoire reinheid, iets wat naar mijn indruk vooral bij vrouwen gebeurt. Dat zet alleen maar de deur open voor een gevoel van walging wanneer je ontdekt dat Celia, Celia, Celia schijt. Een gevoel van walging dat ongeveer even zinnig is als ervan walgen wanneer je ontdekt dat de ander ademt, eet en drinkt. Kleine hint voor de minder verstandige lezer: dat gevoel is dus volkomen achterlijk.

De enige deur die je wil openzetten is die van de badkamer of de wc zelf. Niet dat ik ervoor pleit dat je voortdurend bij je zich ontlastende partner gaat zitten, maar het zien, horen, ruiken behoort even natuurlijk te zijn als dat je hen zich ziet wassen, aan- en uitkleden, dat ze eten, drinken, klaarkomen, lezen, puzzels maken, scheten laten, series bingen, hun moeder bellen of eender wat menselijks in je bijzijn. Doen alsof daar veel fatsoensregels over moeten bestaan tussen partners lijkt me geheel onzinnig.

Binnen gezinnen met kinderen of onder samenwonende vrienden wordt het een andere vraag. Daar duikt toch een zekere noodzaak aan privé op onder andere het privaat op. Al valt er ook daar vast wat te zeggen voor een niet al te krampachtige omgang met onze lichamen en hun functies. Daar zal ik nog even moeten nadenken. Dan kan ik het uitgebreid beargumenteren en vervolgens nog minder zeker weten. Laat dat nu net een van mijn favoriete bezigheden zijn.

vrijdag 9 februari 2024

Venus bluste

De golven hullen zich in schemering, het schip vaart richting avond. Mijn kajuit - een model om te delen nochtans - is verder leeg, het duurt nog uren voor een korte stop in een haven daar verandering in kan brengen. Mijn laptop staat opengeklapt op het tafeltje voor me. Twee tekstbestanden staan open, ik spring heen en weer tussen beide. De een noch de ander wil erg vlotten. Naast de computer ligt een boekje met de onduidelijke krabbels die mijn notities volgen. Alles wat er momenteel aan inspiratie bruikbaar is, heb ik al digitaal overgebracht. Ik laat het boekje er alsnog liggen voor als er losse zijdelingse gedachten opspringen die een tijdelijk thuis behoeven zonder meteen in een tekstbestand te passen.
Uit de cabine naast me klinken stemmen. Mensen die wel de vaardigheid hebben met een ander onderweg te blijven. Ik spits mijn oren naar hun gesprek, iets wat ik als vanzelf doe wanneer ik ergens stemgeluid hoor. Is dat voyeurisme? Heeft dat een auditieve variant? Écouteurisme, lekker bekt het niet. De buren bekken wel lekker. Ach, wie is maagd nog of maagdelijke bruidegom in deze branding? We zijn niet allemaal veroordeeld tot onze dromen voor de beweging van de golfslag. Ik zou hen uitsluiten met muziek, maar mijn koptelefoon besloot een paar dagen geleden om het te begeven. Dus in plaats van hen buiten te sluiten, omarm ik hen geheel, slorp ik ze op in de tekst die zich daartoe leent. Dat duurt veel langer dan zij nodig hebben.

Met een dieper duister is er ook een meer omvattende stilte gevallen. Al is stilte erg relatief: de machine draait, de zee druist. Maar ik ben een stadsjongetje, constante ruis en stilte zijn au fond hetzelfde. Ik zou kunnen proberen te slapen, maar mijn lijf geeft me de signalen dat ik dat voorlopig nog best even uit mijn hoofd laat. Dan ga ik wel even het dek op, ik zit al te lang stil. Eerst vergis ik me natuurlijk weer, loop ik de verkeerde kant uit. Ik ben geen uil, bij alles wat ik doe, weet ik niet hoe. Een deur die aankondigt dat enkel crew hierachter welkom is, doet me mijn vergissing inzien. Ik keer op mijn schreden terug en vind nu wel de trap die me bovendeks zal brengen. Het is kil, maar ijsbergen zijn hier helaas ver vandaan. Er zal geen genadige verdrinkingsdood mij ontrukken aan het woelen van wensen en waardeloosheid. Een heldere maan giet alles in messcherpe contouren. Ook hier sta ik alleen. Verstandige en fatsoenlijke mensen verkeren nu in diepe slaap. Ik staar in de donkere verte, naar de denkbeeldige kade waar niemand op me wacht. Ik heb goed de harde gespeeld, maar nu, leeg, weet ik niet waar mijn vroeger ik gebleven is. Op drift, onvermogend met mezelf alleen te leven. De beroering die de diepste nacht ons brengt, die onrust steekt immer in me op. Dat gemaal tracht ik telkens woelend te sussen. Ik bedenk dat het komisch is hoe diametraal olie op de golven en olie op het vuur als uitdrukking werken. Dat zal ik even gaan opschrijven.

Het gedruis dat me wakker doet schieten heeft niet langer het constante van de golven. Er klopt iets niet. Ik schiet een broek, een hemd en schoenen aan en rep me richting dek. Net wanneer ik de trap bereik, begint de intercom iedereen te sommeren om vooral binnen te blijven. Mijn nieuwsgierigheid wint het, ik loop door. Op het dek word ik begroet door een immense hitte, rookwolken en dansende wanden van vlammen. De zee heeft vuur gevat. Een bemanningslid schreeuwt me toe dat ik subiet weer naar binnen moet. Onverstoorbaar wandel ik door. Ik glimlach dankbaar naar de voorzienigheid die me halen komt. De wind wakkert aan.

donderdag 8 februari 2024

Fantoompijn

Met schril gekras geeft de imposante metalen poort mee. Ennai zet een stap terug, Méféin blijft zijn gewicht tegen de spijlen drukken. "Het is ver genoeg zo, we geraken er wel tussen." Méféin werpt een weifelende blik op de nauwe doorgang die is ontstaan, maar Ennai wurmt er zich al tussen. "Ja", begint Méféin terwijl hij omkijkt, "je hebt je rugzak hier laten liggen." Ennai sust hem: "Dat weet ik toch, geef de rugzakken aan, dan wrikken we die erdoor. Hoofdschuddend geeft Méféin gehoor aan het idee. Zijn eigen tas gaat er met wat stompen en trekken nog wel makkelijk door, maar die van Ennai levert wat meer problemen op. Gescheur doet ervan kond dat de kabas niet ongeschonden de andere kant bereikt. Méféin zelf schuifelt er wel zonder verdere problemen door. "Laten we hopen dat de voordeur minder vervelend is." Ennai haalt zijn schouders op: "En anders klimmen we door een raam."

Het statige landhuis is al zo lang als ze weten onbewoond. Op hun eerdere meerdaagse fietstochten over het eiland zijn ze hier al vaker gepasseerd. Het is hier altijd compleet verlaten. De meest nabije bewoning op het eiland is hier zeker vijfenzestig kilometer vandaan. Het slaperige havendorpje waar Ennai en Méféin altijd verblijf houden bijna zeshonderd. Een paar kilometer verder, aan de kust, zijn er nog wel wat gammele restanten van wat ooit een vissersgemeenschap moet zijn geweest, maar de elementen hebben daar vrij spel om ook die laatste sporen de komende jaren compleet te eroderen. Het landhuis ligt daarentegen goed beschut. De tuin is onmiskenbaar verwilderd en allerhande klimplanten hebben zich de muur, een deel van het dak en een aantal vensters toegeëigend, maar op eerste zicht valt er weinig echte schade te ontwaren.

De voordeur oogt ontmoedigend massief. "Damn, wat een gotisch portiek, hebben de eigenaars ergens een kathedraal bestolen hiervoor?" Op Méféins opmerking verlegt Ennai zijn aandacht van de deur zelf naar de verfraaiingen errond. Die hebben inderdaad veel weg van waterspuwers, het zijn dat soort kobold- en saterachtige wezentjes die over elkaar heen kruipen om de bovenkant van de omlijsting te kunnen aanraken. Daar opent een driekoppige zwaan haar vleugels. Neemt ze de duiveltjes onder haar hoede of staat ze op punt hen allemaal weg te vagen? Gelijktijdig laten de twee avonturiers hun hand over een kant van het portiek, als bijna perfecte spiegel van elkaar. "Er is niks tussen gegroeid. Zelfs geen mos." Méféin is onwillekeurig beginnen fluisteren. Van weersomstuit volgt Ennai zijn voorbeeld: "Zie hier, er is er eentje die naar beneden kijkt. Als enige." Hij grinnikt, beseft dat ze beiden in de modus van stil ontzag zijn gegaan, waarop hij hardop vervolgt: "Alsof de camera daarin verstopt zit." Zijn stemgeluid breekt de trance. Ze kijken naar de gouden klopper, waar de driekoppige zwaan ook in verwerkt zit. "Dat zal dan wel het familiesymbool geweest zijn, zeker?" Méféin tilt de klopper op en laat hem hard vallen. Het is een luide slag, maar verder gebeurt er niks. Geen opfladderende vogels, geen zwerm vleermuizen die uit een raam vlucht, geen omineus openzwaaien van de deur. Ennai pakt de hendel en geeft er een forse snok aan. Tot hun beider verbazing draait de deur geruisloos open. Na even met zijn ogen te hebben geknipperd, schraapt Méféin zijn keel. "Wel... Hier gaan we."

"Hoe kan dat?" Méféin heeft geen andere respons dan dan verbouwereerd zijn schouders ophalen. Ze staan tegen een toog geleund in een groot salon. Ze hebben net een rondje over het gelijkvloers achter de rug. Het is overal eender: er is op zich geen spoor van leven te bekennen, maar alles ziet er wel piekfijn in orde uit. De meubels zijn volkomen onaangetast, geen sprietje groen heeft weten binnen te dringen, er ligt zelfs geen stof. "Er staat alleen geen drank achter de bar", constateert Ennai teleurgesteld. "Ik weet ook niet of alcohol nog het optimale plan zou zijn op deze lichtelijk vreemde plek." Méféin kijkt naar de imposant glimmende luster. "Zou die...?" Zonder zijn vraag af te maken struint hij naar de lichtknop waar zijn oog zojuist op gevallen is. Het is een model waar je aan moet draaien. Hij klikt hem in zijn aan. "Er is nog elektriciteit ook!" Achter de bar is Ennais blik op een kraan gevallen. "En stromend water", bevestigt hij hun beider verbaasde vermoeden. "Komen hier dan toch mensen? Gelijk... gisteren nog ofzo?" Méféin schudt bedachtzaam zijn hoofd. "Die poort, dat kan toch niet. En buiten is het wel overwoekerd." Ennai kraakt zijn vingers. "Zullen we dan maar boven rondkijken? Speuren naar de spoken die hiervoor verantwoordelijk zijn?"

De imposante trap in de hal hadden ze eerst links laten liggen. Nu staren ze naar boven terwijl ze aarzelend, trede voor trede naar boven schuifelen. Halverwege splitst de trap zich via een allee naar twee kanten, die boven wel gewoon op dezelfde gang uitgeven. Daar verrijst voor hen een indrukwekkende glaspartij. Het is mat glas, dus de ruimte erachter blijft desondanks aan het oog onttrokken. Ennai opent de deur in de glazen wand. Een immense eetkamer beslaat de voorkant van het huis op het verdiep. Een grote tafel staat dwars in de ruimte. Méféin humt. "Weet je waar dit op lijkt?" vraagt hij, "ook met die drie bogen erachter", refererend aan de ramen die op een groot balkon uitgeven. Ennai knikt bedachtzaam. "De bewoners zullen Da Vinci fans zijn geweest. Of avondmaalliefhebbers." Méféin wijst naar een van de muren. "Amai nog niet. Daar hangt een reproductie." Ze bekijken het schilderij van naderbij. Het klopt niet. Het ziet er best een getrouwe kopie uit, maar er ontbreken personen. Jezus, om te beginnen. Maar ook de groep links van hem - Petrus, Johannes en Judas - is nergens te bekennen. Niet omdat er beschadigingen op het werk zijn of omdat ze weggekrast zijn, het schilderij is volkomen gaaf. De figuren zijn gewoon niet geschilderd.

De rest van de bovenetage herhaalt het beeld van het gelijkvloers: in enkele ruime slaapkamers zijn de bedden netjes opgemaakt, een fraaie badkamer glimt en ruikt fris alsof ze pas gekuist is en een zitruimte heeft enkele welgevulde boekenkasten met boeken waar geen greintje verval aan te bespeuren is. De twee ontdekkingsreizigers laten verstomd hun vingers over de ruggen van de boeken glijden. Ennai wijst Méféin op een tafeltje. Het heeft een glazen blad, oogt een beetje als een display uit een museum. Twee boeken met rijkelijk bewerkte leren hoezen liggen onder het glas. Het glazen blad ligt er niet los op. Ennai speurt het tafeltje af naar een teken van een hendel of een slot, iets waardoor het meubel open zou kunnen worden gemaakt. Na wat zoekwerk landt zijn hand op een sleutelgat, maar een sleutel valt er nergens te zien. "Ga even opzij." Méféin heeft een tournevis tevoorschijn gehaald. Hij kotert even driftig in het slot. Het kost hem langer dan hij had gedacht, maar uiteindelijk geeft de sluiting mee. De voorkant van het tafeltje valt open en ze kunnen de twee boeken grijpen. Het blijken twee manuscripten te zijn, vermoedelijk door één persoon geschreven, want het hanige handschrift stemt overeen. De inhoud blijkt wel nogal verschillend: Méféin heeft een boek in handen vol cerebrale poëtische praat, lamentaties over gemis en eenzaamheid en heftige uitspattingen van autodestructieve haat. De teksten die Ennai in handen heeft verhalen over groepjes mensen die fantastische werelden ontdekken, die in steden en natuuromgevingen even goed in staat zijn om paradijzen te ontwaren en die tevens in aardig uitgesponnen en expliciete beschrijvingen ook elkaar beklimmen, de diepten in duiken om de hoge toppen te bereiken. Ontegensprekelijk zijn al de teksten uit dezelfde pen gevloeid, hier en daar komen er thema's duidelijk terug in beide boeken, raken ze aan elkaars onderwerpen en zelfs elkaars stijl en emotionele inslag, maar het gros van de tijd voelen de boeken erg bipolair, product van een verscheurde geest, misschien twee geesten die één hand stuurden. Om en om lezen ze elkaar stukken voor, al opteert Ennai er geregeld voor om enkele paragrafen, bladzijden soms, te parafraseren met: "Hier gaan weer wat mensen wild met elkaar tekeer tot er woeste oerkreten volgen. Maar daarna hebben we deze mooie beschouwing, wacht..."

Ze hebben zo gebiologeerd zitten lezen dat ze nauwelijks hebben gemerkt dat de schemering hen bekropen heeft. Méféin kijkt op. "Ik ga nog eens goed rondkijken beneden. En ik zal wat te eten maken dan. Als dan toch alles blijkt te werken, kunnen we er maar gebruik van maken." Ennai knikt. "Ik denk dat ik zo even de douche in spring. De dag is wat aan mijn lijf gaan kleven." Méféin legt zijn boek neer en verlaat de kamer. Ennai bladert nog wat verder, ook door het andere boek. Wanneer hij klaar is, maakt hij er een zaak van de boeken netjes terug in het tafeltje te leggen. Dat voelt correct, op de een of andere manier. Bij het verlaten van de kamer knipt hij ook het licht uit. Zijn rugzak heeft hij in een van de slaapkamers achtergelaten. Hij vist er een handdoek en wat verse kleren uit en slentert naar de badkamer. Er lijkt vaag muziek te spelen in de verte, zou Méféin daadwerkelijk nog meer ontdekkingen hebben gedaan. Na uit zijn kleren te zijn gestapt, bekijkt Ennai zichzelf even in de spiegel. Hij frunnikt wat aan zijn neus, probeert er wat prut uit te nijpen. Zijn ooghoeken vangen beweging in de spiegel, een paar benen, hij zou durven zweren dat hij iemand achter zich zag passeren. "Méféin?" Een blik over de schouder toont hem echter dezelfde lege badkamer als zonet. Het moet een illusie van het licht zijn geweest, iets van vermoeidheid dat hem parten speelt. Hij schudt zijn hoofd, posteert zich onder de douchekop en draait de kraan open. Het warme water is een ware weldaad voor zijn plakkerige huid en afgematte spieren. De straal streelt zijn lijf, masseert de kramp uit zijn ledematen, omhelst hem en aait zijn borst en buik, fluistert zoete liefde in zijn oren. Onnadenkend legt hij zijn handen op de hare en rust behaaglijk in haar omarming.

Er brandt licht in het salon. Hebben ze dat niet uitgedraaid toen ze naar boven gingen? Méféin betreedt de ruimte opnieuw. Er weerklinkt muziek, hij ziet de bron ervan niet, ze lijkt gewoon rondom te klinken. Er staat een vrouw achter de bar. Méféin staart haar aan, niet eens omdat hij zich afvraagt waar ze vandaan is gekomen, maar omdat ze hem vaag bekend voorkomt, als iemand die hij lang geleden heeft ontmoet, misschien eens een keer een nacht lang een vertrouwelijk gesprek gehad zonder elkaar ooit terug te zien, misschien was het gewoon allemaal in een droom. Haar stem rukt hem uit zijn gemijmer: "Wil je wat te drinken of ga je daar je beste zoutpilaarimpressie blijven doen?" Aarzelend nadert hij de toog, stamelt: "D..drinken? Is er dan te, is er drinken?" Ze schampert: "Natuurlijk is er te d-drinken, wat denk je dat die flessen hier achter me zijn, kerstverlichting?" Waar een paar uur geleden lege schappen waren, staan nu allemaal flessen sterke drank te blinken. Na nog enkele tellen van verstomming hervindt Méféin zijn stem. "Raad me maar iets sterks aan." De vrouw knikt goedkeurend: "Ik heb hier een mooie aquavit. Silver Circle. Dat gaat je bloed wel rondpompen." Ze zet Méféin een shotglas voor. In één teug slaat hij het achterover en ze vult meteen bij. Hij kijkt haar aan. "Ik wil niet curieuzeneuzerig doen, maar wie bent u?" Ze grinnikt: "U... Wat netjes van je, Méféin. Noem mij maar Cybele." Haar naam registreert nauwelijks bij Méféin, maar voor hij zijn mond kan openen voor een volgende vraag, roept Cybele over haar schouder: "Cyrene! Breng wat te knabbelen." Een van de deuren zwaait open en een ontegensprekelijke zus van Cybele - een tweelingzus zelfs misschien - schrijdt binnen met een plateau vol hapjes. Het zijn allemaal van die typische amuse-bouches, vijf groepjes van zes. Méféin voelt plots het rommelende gat in zijn maag en valt aan. De vragen komen zo wel.
Cybele en Cyrene zijn tijdens Méféins maaltijd, die na het voorgerecht dat voor vijf personen had kunnen dienen ook nog eens een uitstekende coq au vin rijk was, rustig in een van de zetels gaan zitten keuvelen. Net wanneer Méféin hen wil vervoegen om een aantal van zijn vragen beantwoord te krijgen, doet geruis hem de andere kant op kijken. Nog een derde gelijkvormige vrouw is bij hem komen staan. "Sigaar?" Ze biedt hem een open doos aan. Hij kijkt naar het label. Tampa Fad, dat heeft hij werkelijk nog nooit gezien, maar hij is er de man niet naar om een sigaar af te slaan. Dan loopt ze met hem mee naar haar twee vermoedelijke zussen. Hij trekt van de sigaar en wil van wal steken met vragen, maar de derde vrouw is hem voor: "Luister goed naar me, Méféin. Je mag me Cymone noemen. Jij bent de erfgenaam van dit huis. Voor jou ontvouwt het zich. Maar die kerel die bij je is, die is niet te vertrouwen." Méféin protesteert: "Ennai is al mijn beste vriend voor zo lang ik me kan heugen." Drievoudig hoongelach is zijn deel. "Mooie vriend is dat. Hij heeft je grote liefde van onder je neus weggepikt." "Gepikt? Zij heeft hem uitgevraagd, hoor." "Zonder dat hij ooit zijn flirtaties en verleidingsmanoeuvres op haar heeft losgelaten, zeker?" "Ja... Dat weet ik niet, ik controleer hem niet, wat weten jullie eigenlijk?" Abrupt staan de drie vrouwen op. "Kom maar mee." Ze dringen hem voor zich uit, naar de hal, de trap op. Boven weerklinkt andere muziek, ze zwelt aan, een pompende housebeat. Is dat Lil Louis' French Kiss? Méféin stapt de eetkamer in, schuifelt richting de slaapkamer, de muziek gaat het vertragende deel in. Zijn hand rust op de klink. Hij hoort een stem. Hij hoort haar stem, het is zonder enige twijfel haar stem, hij zou haar stem uit duizenden herkennen. Hij hoort teveel van haar stem, zijn hand valt krachteloos van de klink, hij kan zichzelf er niet toe brengen de deur te openen. Hij deinst terug, terug naar de trappenhal, waar de drieling hem opwacht. Smekend kijkt hij hen aan. "Wat nu?" Cymone reikt hem een sleutel aan. "Sluit hem op. Wij regelen de rest wel." Trillend stopt Méféin de sleutel in het slot. Hij draait, hoort de klik. De glazen wand verandert van kleur, wordt volkomen opaak. Met de sleutel in zijn hand vlucht Méféin terug naar de bar. Hij zal de fles aquavit per abuis omstoten, maar voor die tijd heeft er al aardig wat van het drankje de weg naar zijn systeem gevonden.

Verdwaasd wordt Ennai wakker. Hij heeft niet meer helder voor ogen hoe hij van de douche naar het bed is gegaan. Blijkbaar heeft hij nagelaten om zich aan te kleden. Zat er iets in de dampen dat hem gedrogeerd had? Hij kijkt rond. Méféin is nergens te bekennen. Zijn maag gromt. Hij staat op. Zijn rugzak is verdwenen, net als zijn kleren. Aan de deur hangt een lichte kamerjas, van satijn of zo. Hij slaat het kledingstuk om en stapt de eetruimte in. Daar wachten hem twee verrassingen: de glazen wand heeft plaats geruimd voor iets dat eruitziet als onyx. En bijna centraal aan tafel zit zij. Ze kijkt hem aan. "Kom." Volkomen van slag gehoorzaamt hij. Ze schuift de stoel naast haar wat opzij. In de rugleuning herkent hij de driekoppige zwaan weer. Hij neemt plaats. Ze schuift hem het boek van deze middag toe. "Lees voor aan mij." Hij slikt. "Dit? Ben je zeker dat je niet...?" Ze onderbreekt hem: "Lees voor. Ik wil je stem horen." Hij schikt zich. Ze nestelt zich tegen zijn borst. De woorden en haar lijf wekken warmte in hem op.
De zwaan legt haar vleugels over zijn schouders, omhelst, omknelt hem. De drie koppen torenen boven hem uit. Hij leest onverstoorbaar verder, enkel zij is er nog voor hem. De zwanenbekken boren zich rondom rond in zijn schedel. Ze zullen zijn brein verscheuren.

Bonzende hoofdpijn wekt Méféin uit zijn roes. Zijn handen zijn kleverig. Hij piert door zijn halfopen ogen. Zijn handen zijn rood. Moeizaam spert hij zijn ogen helemaal open. Hij zit tot aan zijn ellebogen onder het bloed. Wat is er gebeurd? Er ligt een sleutel op tafel, hij herkent de sleutel, die heeft hij gisteren gebruikt. Hij strompelt de trap op en opent de deur. De muur blijft ondoorzichtig, maar de deur gaat wel open. De kamer is leeg, slechts een lamp brandt. Die bij het schilderij. Wankelend begeeft hij zich erheen. Het werk is twee figuren rijker geworden. Met een schok herkent Méféin op de middelste plek Ennai. Hij is het overduidelijk. Hij heeft niet de pose van Jezus in Da Vinci's schilderij, houdt in de plaats daarvan zijn armen geslagen om de geliefde, die aan zijn borst rust. Méféin stommelt achteruit, botst tegen iemand aan. Hij draait zich om, staart Cymone in het gezicht. "We hebben het geregeld." Méféin schudt ontzet zijn hoofd. Cymone knikt. "Ik weet het, ik weet het. Ik zal je nog eens helpen." Ze leidt hem naar de tafel. "Coq au venin. We zullen het samen eten."

Op het schilderij staat Cymone leunend op de stoel naast de geliefde, wie ze giftige blikken toewerpt. Méféin is half opgericht uit die stoel, zijn rug naar Ennai, klaar om te vertrekken.

maandag 29 januari 2024

Steenslag & Bokkensprongen

Ik leefde jarenlang in de waan dat de Chinese dierenriem mij de tijger had toebedeeld. Ik heb weinig benul van wat dat verder zogenaamd inhoudt over mijn karakter, gezondheid en partnermogelijkheden. Wat ik wel altijd vond, was dat ik duidelijk het beste teken had. Zeker, er zit ook een draak in de dierenriem, maar dat is zo pocherig en overdadig. Moest het nu een drakenvaraan zijn geweest, dan was zeker mijn puberbrein overstag gegaan. Maar nee, dan toch liever de tijger, die bundel spieren die schier onzichtbaar wordt in het gras - hoe slaagt een oranje beest erin onzichtbaar te worden, dat is geen camouflage meer, dat is magie. Bovendien heb ik me laten beweren dat tijgers ongelofelijk goed zijn in met hun tanden de halsslagader van hun prooi te lokaliseren, zodat ze geen tijd verliezen bij je naar de andere wereld knauwen. Shere Khan was de eerste slechterik bij wie ik een slecht gevoel had dat hij per se een slechterik moest zijn. Ook was het dieptreurig dat hij niet eens een nummer te zingen krijgt, als is de soundtrack van Jungle Book niet meteen een van de blinkende briljanten aan het juweel der Disneyklassiekers.
Om kort te gaan: mijn kinder- en puberzelf was de koning te rijk met de tijger.

Naderhand viel op een kwade dag, rond het Chinees nieuwjaar, mijn nikkel: ik verjaar in de periode tussen het westerse en Chinese nieuwjaar. Bijgevolg klopt de vereenvoudigde weergave van het over elkaar leggen van een gregoriaans kalenderjaar en een Chinees dierenriemjaar niet voor mij.
Enig opzoekingswerk later had ik geconstateerd dat ik het met een gevoelig minder glamoureus dier moet stellen: de os. Geen camouflage, geen dodelijke efficiëntie, geen esthetische spierbewegingen. Gewoon een logge herkauwer. Iets met onvruchtbaarheid, dat hadden ze dan toch goed bij die horoscoop. Nee, dat zegt die horoscoop natuurlijk niet, maar een os is bezwaarlijk vruchtbaar. Of misschien zit het in geëmasculeerd zijn, die optie is er uiteraard ook.

Feitje dat zich dan weer moeilijk laat uitleggen: hoe de castraat zich dan weer tot de spar - toch een klassiek vruchtbaarheidssymbool - moet verhouden, die de Keltische horoscoop me in de schoenen schuift. Misschien moet ik een palmlezing - niet van de boom, die is iets te exotisch aan het Keltische systeem - laten doen om die kennis te verkrijgen.

Persoonlijk wil ik overigens nog wel wat meer horoscoopsystemen leren kennen. Gelijktijdig heel gul met mijn aandacht zijn en primair op mezelf gefocust, absoluut wel en niet mijn partners in de maand juli zoeken, zowel het leger in gaan als de kunsten, het kan allemaal en met meer systemen kan er vast nog meer bij. Ik kan zo als het ware mijn enneagram halen. Welke gans moet ik opensnijden om mezelf te begrijpen?

dinsdag 23 januari 2024

Geen tweede stad om af te branden

Het zomert en we dalen hand in hand de trap af. De strijkers plamuren het keldergewelf met hun zoete klanken. Ik ben als een van de duizend voor je uitgevaren. De stad heb ik, tot algemene ontsteltenis, voor je afgebrand. We zijn mijn armtierige schip op gevlucht. De elementen hebben ons onweerstaanbaar voortgedreven, ons opgeslokt en hier uitgespuwd. Hier staan we gearmd in Brussel. Ik ben niet bang voor wat er nog kan komen. Scylla en Charibdis heb ik zorgvuldig uitgemanoeuvreerd, al de monsters heb ik verslagen. Niks heb ik ooit zekerder geweten dan jij hier in mijn armen, in deze kelder, met deze melodieën. Hier is een plek buiten de tijd. Verwijl toch, hier willen we onaanraakbaar blijven.

De eeuwigheid geeft geen gehoor. De muziek gaat liggen. De kelder wordt donker. Je vraagt me waar de weg is. Ik weet het niet, maar dat kan ik niet erkennen. Ik zal wel even gaan kijken, ik vind de weg wel. Beter ga je niet mee, iemand moet weten, vasthouden waar we vandaan komen. Je dringt erop aan dat ik iets meeneem om je terug te vinden. Ik kijk rond, ik zie niet hoe. Je trekt een rafel uit je kleed. Hou maar vast, ga niet te ver, keer terug voordat je me in mijn blootje zet. Gehoorzaam knik ik, ik bind de rafel om mijn pols. Ik betreed het labyrint. Het is er donker, het pad ligt bezaaid met valstrikken. Er klinkt gebries, ik waar niet alleen door deze gangen. Een slecht geplaatste voet brengt me ten val, ik schraap een knie open. De draad spant om mijn pols, misschien ben ik daardoor onnauwkeurig geweest. Hoe ver ben ik al gegaan? Hoeveel stof heb je nog om het lijf? Weerom galmt de zware adem door de nauwe tunnels. De angst slaat me om het hart: wat als het beest de draad ziet? Het zal die aanwijzing volgen en je vermorzelen. Je hebt me te zeer gebonden, ik heb meer bewegingsvrijheid nodig om deze duisternis door te komen. Ik bijt de streng door, spring overeind en ren luidruchtig zo ver mogelijk bij de plek waar ik de stof laat vallen vandaan. Drie bochten later heeft de minotaurus me te pakken. In meer dan enkele rake klappen is het beest niet geïnteresseerd. Ik ben duidelijk geen prooi die genoeg verzet kan bieden om bemerkenswaardig te zijn. Er loopt bloed over mijn borst en bovenbenen, maar ik kan verder, ik kan nog steeds verder.
Een deur! Erachter ligt een trap en meteen is er meer ruimte, meer licht. Ik kan je zien, je kleding is bijna tot ondergoed teruggebracht. Je houdt nog steeds de rafel vast, ook al staat die al lang niet meer strak, weet je dat ik er los van ben gekomen. Om je heen onthult het licht nog meer trappen, ze gaan alle kanten op. Je ziet mij ook, je wuift. Je roept me aanwijzingen toe over waar ik heen moet, je zegt dat je daar goed zicht op hebt van daar. Dat kan wel wezen, maar zoals jij het van daarboven ziet, is het hier toch niet voor mij. Jij kan niet weten wat ik hier juist zie. Ik ga in tegen je advies. In me worden de monsters weer wakker. Ik word het zoveelste beest dat dwaalt in deze doolhof. 
Jou verlies ik uit het oog, Ariadne, de wirwar van mijn ziel bleek te gordiaans voor jouw draad. Ik beeldde me in dat je leidraad boeien vormde, je aanwijzingen bevelen waren. Ik verliet de vaste grond onder mijn voeten. 
Hef de zwarte zeilen.

Wanneer het weer zomert in '42, zal ik van je houden, zal ik nooit opgehouden hebben. Een soldaat, gebroken door eenzaamheid. Ontrafel het lijkkleed maar niet. De kracht om een boog te spannen zal mij ontbreken.

zaterdag 20 januari 2024

Reliëf

Dat was al enige tijd geleden.
Ik word moeizaam wakker. Er piert licht door de blaffetuur. Ik tast naar mijn bril op de vensterbank boven het hoofdeinde van mijn bed. Ik hoor de koffiezet pruttelen. Dat betekent dat hij al is opgestaan en zowaar alles gevonden heeft. Niet dat er veel te doorzoeken is in mijn keuken, die paar deurtjes had hij ongetwijfeld rap opengetrokken. Ik hijs me in mijn kleren. Als ik alleen ben, loop ik in boxer en shirt naar het toilet, maar wanneer hij blijft logeren, komt me dat toch net te nonchalant voor. Ik werp een blik op de keuken, zie hem niet meteen. De deur van de badkamer staat open, ook hier is hij niet. Ik verlies wat gewicht, scheer me, voorzie mezelf van deo en een geurtje. Een aangenaam geurtje. Ik wend me richting keuken, bespeur hem nog steeds nergens. Ik kijk om het hoekje, zie een groot gat waar ik mijn frigo verwacht. De muur lijkt vers uitgebroken, de frigo is nergens te bespeuren. Het gat in de muur leidt naar een kamer die ik niet ken, een slaapkamer, dit moet bij mijn buren zijn. Daar staat hij doodgemoedereerd uit het raam te kijken, dampende kop koffie in zijn hand. Ik probeer hem te vragen wat hij gedaan heeft, wat hij daar staat te doen, wil schreeuwen dat we in het huis van mijn buren staan - van wie ik geen idee heb wie het zijn - wil hem vragen wat ik tegen mijn huisbaas moet zeggen. Het is teveel tegelijk. Mijn stem weigert dienst, er ontsnapt alleen hortend gehijg uit mijn keel. Hij merkt me op, keert zich in mijn richting. Ik slaag er nu wel in de vraag uit mijn keel te wringen wat hij hier doet, waarom hij een stuk muur van mijn appartement eruit heeft geramd om dan in de slaapkamer van mijn buren koffie te gaan staan drinken. Er speelt een monkellachje om zijn lippen, hij lijkt mijn paniek hoogst amusant te vinden. Er zat vocht in de muur, voegt hij me schouderophalend toe, het moest er toch uit. Onbegrijpend knipper ik met mijn ogen. Wat is er in hem gevaren? Hij zet de koffietas neer, het is tijd voor hem om te vertrekken. Hij keert zich op zijn hielen en wandelt rustig de belendende kamer van het appartement in en gaat, naar ik aanneem, via daar naar buiten. Ik hoor geen geschreeuw of opwinding, er zal niemand thuis zijn. Ik neem de mok terug mee naar mijn eigen keuken. Hoofdschuddend staar ik naar de vernielde muur. Wat doe ik wanneer die mensen thuiskomen? Bel ik nu al mijn huisbaas?

Mijn aandacht wordt getrokken door geschuifel achter me. Ik kijk op. Je staat bij de grote spiegel in mijn living. Ik kijk je lichtelijk verrast aan. Ben je blijven slapen? Terwijl hij hier ook logeerde, bovendien. Jullie moeten elkaar dus ook hier ontmoet hebben, ik geloof niet dat jullie wegen al eerder hebben gekruist. Ik kan me oprecht niet herinneren dat we gisteravond een gesprek tussen ons drieën hebben gehad. Je blikt mijn kant uit en schenkt me die schitterende glimlach van je. Ik voel een scheut in mijn maag, een gevoel dat lang gesluimerd heeft. Net wanneer ik aanstalten wil maken om jouw richting uit te komen, beginnen de muren te ratelen en te piepen. Snerpend schuiven ze langs de vloer. Ze storten niet echt in, alles daalt gewoon, ras komt het plafond op me af. Met een sprong stuif ik voorwaarts, ik kom onder de steunbalk bij de rand van mijn woonkamer te staan en houd instinctief mijn armen naar boven. De impact is verre van wat ik verwacht: mijn simpele beweging remt de daling van het plafond volkomen af. Dat is althans zo voor de living. De kamers errond zakken verder en verdwijnen met een klap in de diepte. Er blijft een enkele kamer over. Het zonlicht stort zich enthousiast naar binnen, vangt je haar om het te doen opvlammen zoals ik het in jaren her zag. Jij hebt geen seconde aandacht geschonken aan het ineenvouwen van het gebouw, staat rustig je schmink te fatsoeneren. Je draagt een paars shirt dat je zelf moet meegenomen hebben - je was voorbereid, je wist dat je bij mij bleef slapen - het komt niet uit mijn voorraad aan slaapshirts. Niet dat ik geen paarse shirts heb - had? De kamer met mijn kleren is verdwenen - maar niet eentje waar het woord "vampiric" op staat. Is dat een merk? Het woord rust op je boezem. Het uiteinde van het shirt laat nog net de onderste ronding van je billen bloot. Ik stap naar je toe en en leg als vanzelf mijn armen om je heen. Je nestelt je tegen me aan, als puzzelstukken sluiten we aaneen. Je legt je hoofd naar achter, tegen mijn schouder aan, je reikt naar mijn wang. Onze monden vinden elkaar. Mijn hand sluipt onder je shirt, mijn duim nestelt zich tussen je borsten. Je lippen wijken verder vaneen, ik proef je tong. De warmte van je zoen roert tot diep in mijn binnenste. Mijn handpalm verstout zich tot je borst, mijn vingers bewandelen je tepelhof, beroeren je tepel. Je komt even los van het kussen, je ogen boren zich diep in de mijne en ik lees dat het goed is. Je hand in mijn hals trekt me weer dichter. De zon kaatst oogverblindend van ons af, overweldigt de spiegel zodat we erin vervagen, dansende schimmen van licht.
Dat was al enige tijd geleden.

vrijdag 19 januari 2024

Een paar dingen die ik hou

Op het beddengoed spreidt zich het herfstbloed. Een middelland zonder brug. We hebben in onszelf de vlucht genomen. Droogte is tussen ons ingedaald. Ons bed meet een meter veertig. De meter laat ik jou, ik trek me terug op de veertig. Ik krul me weg in mijn cocon. Ik verdwijn in mezelf tot er geen zelf meer is om in te verdwijnen. Tot ik geen centimeter meer besla.

Eens heb je mijn muren geslecht.
Eens heb ik jouw loopgraven gedempt.
Eens hebben we samen een baken ontstoken.

Toen bouwde jij fundamenten en ontwikkelde ik vleugels. Ik verstopte jouw stenen, jij plukte mijn veren. Met jouw stenen bouwde ik me een cel, een cel van woordeloze wonden. Ik metste zorgvuldig de kieren dicht, geen buiten dat binnen mocht komen. In jouw naam, in jouw angstwekkende naam diende ik mezelf de klappen toe. In mijn duistere hok maakte ik je groter, adembenemend, verpletterend. Je was geen zorgvuldige archeoloog van mijn angsten meer, je was een reus met een knots, een kraan met een sloopkogel. Ik liet je beeld me imponeren en kreeg de klappen waarom ik kloeg.

Nu ben ik een gewond dier. Ik bijt, ik krab, ik stamp, weerloos en woordeloos. Weerwerk en woorden ontbreken ook jou. Ik dump je in de afgrond. Temmers, verdedigers en witte ridders komen me slaan, aan me sleuren, op me trappen. Ze sussen zichzelf dat ze het juiste doen. Ze wijzen naar het zinloos smorende baken. Ze schudden hun hoofden en verwijzen me naar geween en tandengeknars.

Jij had mijn bolwerk betreden. Ik doe alsof het opnieuw kan. Het kan helemaal niet, er is geen plaats hier, jouw beeld is hier nog om de straf aan mij te voltrekken. Ik bouw een verboden vleugel aan mijn fort, hou maar een gastenkamer voor mezelf over. De schaduw van jouw beeld valt eroverheen, het is een angstig kamertje, een benepen hol waarin ik me steeds bespied waan. Ik doe alsof dit voorhofje mijn heilige der heiligen is om te betreden. Ik stel teleur, verjaag mijn gasten, vervul mijn vloek. Mijn bed meet een meter veertig. Ik lig eender waar. Ik ben eensgezind.

Er is geen baken meer. Maar voor verdwaalde, verdwaasde zielen die bereid zijn goed te kijken, ontsteken we beurtelings een lantaarn.

maandag 8 januari 2024

Kunsthoop

Hopeloze gevallen hoeven daarom nog niet wanhopig te zijn.
Wanhoop of hopeloosheid, wat bevindt zich dieper in de afgrond? Wan is een fraai archaïsch voorvoegsel. Het doet qua functie nog het meest denken aan dys, in sommige gevallen misschien ook aan on, al lijkt het van dat laatste dan eigenlijk een zachtere vorm. Wanbestuur is geen volkomen ontbreken van bestuur, het is gewoon slecht bestuur. Vergelijk dat met onkunde of zeker onzin. Daar hebben we het over een volkomen ontbreken, misschien een nagenoeg volkomen ontbreken. We zien dat de vergelijking met dys dus relatief goed opgaat: wie dyslexie heeft, kan nog wel lezen, wie dysforie of dysmorfie heeft, heeft nog wel een concept van zichzelf. Onder deze logica is hopeloos evident verder afgegleden dan wanhopig. De boutade waarmee ik opende, lijkt weinig steek te houden. Hoewel.

Er lijkt nog iets aan de hand te zijn bij wan wat ook met dys een onderscheid zou aanbrengen. Aan dyslexie heb je niet te kiezen. Aan wanbestuur wel. Zeker, we begrijpen dat er omstandigheden zijn die de wan uitlokken, wanbestuur hoeft niet de aanvankelijke optie te zijn geweest. Dat is wellicht nog makkelijker te vatten bij een ander woord waar we wan nog vaak gebruiken: wanbetalen. Allicht kiezen maar zeer weinig mensen ervoor slechte betalers van hun rekeningen te zijn. Het levert problemen op en het knaagt aan je zelfwaarde. Maar mogelijk is er nog wel een tijd waarin er keuze is welke rekeningen je negeert. Misschien zitten die van het water niet meteen in je nek. Iets van eten kopen valt natuurlijk moeilijk compleet af te stellen. Aan wanbetaling is een selectie verbonden. Ook in hoe we over wanhoop praten, lijkt de suggestie aanwezig te zijn dat er een zekere keuzevrijheid aan verbonden is: "Je moet niet wanhopen." Het is een actie. "Je moet niet hopeloos zijn" zeggen we veel minder gauw, net omdat het werkwoord erin verzopen is, het is niet langer een actie, het is een staat, een stand van zaken. Al is deze opvatting van wan niet onverkort verdedigbaar: bij wansmaak valt nog te verdedigen dat we dat met name hanteren voor iemand die povere keuzes maakt op esthetisch gebied, maar zijn wanklank en wanorde als veel anders dan standen van zaken te verdedigen? Of wanbof, een woord dat je kan tevoorschijn toveren wanneer je pech een te plebejische keuze zou vinden.
Overigens stel ik voor dat we met wandelen en wandeling dezelfde klemtoonverwarring doen ontstaan als bij bedelen en bedeling. Gebruik het om aan te duiden dat iets niet eerlijk verdeeld is.

Laat ik nog even loos verder associëren: hopeloos doet me ook steeds aan roekeloos denken. Het is mogelijk om hoopvol te zijn. Kan ik ook roekvol zijn? Is dat een gekke manier om voorzichtig of zorgzaam te zeggen? Waarom is dat niet in onze taal terechtgekomen? Waar dat gedeelte roek vandaan komt, moet namelijk wel degelijk zoiets als zorg hebben betekend.
Nu we toch bij voorzichtig zijn: voorzichtigheid ligt er natuurlijk aan dat je vooruitziend was. Is nazichtigheid dan een manier om te zeggen dat je ervaring hebt opgedaan? En nu we die tegenstellingen toch uitpluizen: kan onderzichtig als tegenhanger van opzichtig een manier zijn om onopvallend te zeggen? Of dus eigenlijk: ondervallend.

Tenslotte: voor heupeloze gevallen biedt de hedendaagse geneeskunde altijd nog de uitweg van een prothese. Wie te heupvol is, kan dan kennelijk beroep doen op een antithese.
En contrafessioneel als ik ben, kan ik je niet laten gaan zonder te wijzen op de rijke mogelijkheden van de antiductiviteit. Alsjeblieft, zo ben je weer geheel sinfuus.