Hoe
hypnotiserend je ook dansen kan, ondertussen drinken is geen
sinecure. Een druppel witte wijn is ontsnapt terwijl ze aan haar glas
nipte. Eén glinsterende druppel die nu haar vel bereist, dat
zachtjes glimt van een laagje zweet. Van haar mondhoek gaat hij naar
haar kin, terwijl ze behaaglijk haar hoofd achterover legt in de
muziek. Van haar kaaklijn gaat hij over haar hals, waar je de
slagader ritmisch kan zien trillen. Haar sleutelbeen drijft de
wijndruppel naar het midden, terwijl hij even het licht vangt van een
spot die door de woelende massa priemt. Daarna wijkt hij lichtjes af
naar haar linkerborst, accentueert haar wiegende beweging en
verdwijnt met een laatste weerkaatsing van de spot uit het zicht, net
onder de witte bloem die daar op haar kleedje gespeld zit.
Valavond.
Broeierig. Een lome saxofoon drapeert zich over het park. Ik zet de
plateau met drinken voor de muzikanten neer. Drie mojito’s, een
malibu en een tequila sunrise. Niet de meest geïnspireerde keuzes
ooit, maar ze zijn een cubanismogroepje, geen fijnproeverscollectief.
Hun soundcheck zit er net op. Voor ze een klein uurtje later beginnen
te spelen zal ik hen nog drie keer hetzelfde brengen.
De
gezinnen die overdag de dienst uitmaken in het park ruimen baan voor
groepjes twintigers. Kortgerokt, in strakke hemdjes gestoken, met
zwierige jurkjes; veel tijd om hun soldenaankopen te bewonderen krijg
ik niet, want de bar wordt stevig bevraagd.
Donkerder
is het wel geworden. Koeler niet echt. Ondanks hun intussen – al
weer een vijftal cocktails verder – lichtelijk beschonken toestand
blijven de artiesten lustig verder spelen. Hun tijd is eigenlijk al
verstreken, maar geen mens maalt erom. Hoewel, hier en daar
vertrekken toch al wat feestvierders, al dan niet in het gezelschap
waarmee ze toekwamen. Voornamelijk niet, eigenlijk.
“Ruik
jij ook de wijn zo sterk? Alsof er een fles is leeggegoten op de
toog.”
Uit
het niets staat ze voor me. In het licht van de bar zijn
verschillende wijnsporen zichtbaar van haar mond naar haar borsten,
die ze pront vooruit duwt. Het kan onmogelijk dat ze al die gemorste
wijn niet bemerkt heeft. Ik doe mijn best mijn ogen in het gareel te
houden, schraap mijn keel, lik mijn lippen.
“Nu
je het zo zegt, ja. Niet dat ik het onaangenaam vind.”
Haar
wenkbrauwen maken een klein sprongetje bij haar glimlach. Ze veegt
een recalcitrante lok achter haar oor.
“Nog
een glas, graag.”
Ze
valt meteen op. Een helrood kleedje, nauw aansluitend, geen bandjes,
blote voeten, donker haar tot net boven de schouders. Ze is alleen.
Ik ben net terug onderweg naar de bar van mijn laatste servicerondje
aan de muzikanten voor hun set begint. Ze zet duidelijk koers in mijn
richting, maar ik heb geleerd dat als mensen midden op het veld een
bestelling doen, ze het dan ook in hun bol krijgen dat je hen daar
bedient. Dat ze maar net als iedereen naar de bar komt. Ze komt vlak
achter me lopen, maar ik been zonder omzien door. Achter de toog zet
ik mijn dienblad neer, keer me om en plof mijn ellebogen neer op de
bar. Ik verwacht haar daar te zien en wil al vragen wat het mag zijn,
maar de woorden blijven in mijn keel steken wanneer ze daar niet
blijkt te staan. Ik kijk naast me. Daar staat ze rustig de witte
hibiscusbloem te bestuderen die ik vanmiddag heb gered uit de handen
van een paar kinderen, die ze blijkbaar hadden gerat bij een
bloemenkraam verderop. Een verkoper die de achtervolging had ingezet
liet me de bloem houden.
“Een
glas witte wijn en deze, graag.”
Ik
ben compleet overdonderd door het feit dat ze doodgemoedereerd mee
achter de tap is komen staan.
“Wijn
kan je krijgen, maar de bloem staat bij mijn weten niet op de kaart.”
Ze
pruilt. Ik draai me om en open de frigo om haar een glas wijn in te
schenken. Als ik de deur terug sluit zit ze met haar rug naar mij,
gebukt, aan haar voeten te frutselen. Ze keert zich weer mijn kant
op. De bloem zit op haar kleedje gespeld.
“Het
is dezelfde kleur, dus dat lijkt me eerlijk.”
Ze
duwt me haar slipje en tweeënhalve euro in handen, neemt het glas
over en stapt parmantig weg voor ik iets kan uitbrengen. Ik staar
overdonderd naar het stuk lingerie, vloek binnensmonds, frommel het
gauw in mijn broekzak en was mijn handen. Mijn baas, ook achter de
tap, heeft van de hele episode niets gemerkt. Er wachten nog meer
mensen.
In de
drukte van het opruimen ben ik haar uit het oog verloren. Het
grasveld is intussen verlaten. De muzikanten zijn al lang en breed
verdwenen. Met de lampen van de bar knip ik het laatste licht in de
omgeving uit. Nu is er alleen nog de straatverlichting, verderop, die
hier nog een kleine hint van zichtbaarheid wekt. Het moet op zijn
minst drie uur ’s nachts zijn. Het enige geluid dat ik nog hoor –
het geruis van de occasionele auto verderop registreer ik al lang
niet meer als geluid – is de fontein die lustig doorklatert. En dan
zachtjes, erdoorheen, terug dat luie, sensuele saxriedeltje. Mijn
nieuwsgierigheid is geprikkeld. Dichter bij de fontein hoor ik de
melodie beter. Er drijft iets in het bassin. Ik kniel op de rand om
het beter te kunnen zien. Het lijkt op een bloem.
“Hoe
lang heb je onder de douche gezeten?”
Ik
schokschouder. Geen idee.
“Heb
je meteen toen je thuiskwam muziek opgezet?”
Voor
de zoveelste keer prevel ik mijn onwetendheid.
“Je
bovenbuur zei dat hij muziek bij je hoorde vanaf halfzes. Hij is er
zeker van dat het bij jou was, want niemand anders in het gebouw
houdt van jazz. Het is een kwartier, hoogstens twintig minuten
wandelen van het park naar je appartement.”
Langzaam
maakt misselijkheid zich van me meester. Ik blijf gefixeerd op de
gruwelijke tegelvloer, zelfs al gaat al het zwart en wit ervan aan
het dansen. De inspecteur reikt over de tafel en duwt mijn kin
omhoog, zodat ik hem moet aankijken. Ik vang een korte glimp op van
de witte onderbroek, die ze uit mijn handen hebben gewurmd nadat ze
me vanonder de douche hadden gesleept. Ik sla mijn blik neer zodat ik
alleen de gore kruimels in zijn snor zie.
“Wat
heb je in die twee uur gedaan?”