vrijdag 21 december 2012

Ma déchirure

Waarom weet ik niet zeker meer, want koud zijn je trekken, je ogen, je taal. Maar dát! De bereidheid om een dwaas te zijn, de roekeloosheid willens en wetens de zekerheid op het spel te zetten, ze beloeren me constant, cirkelen om me heen als enthousiaste jonge honden, rabiësssymptomen op hun lippen, op hun eerste jacht met het roedel. Weinig lijkt verstandiger dan hen rustig een hap laten nemen, hun ongetemdheid te erven en dol me in iets dat het leven heet te storten.
Wat stond mijn besluit vast, wat was de voorzienigheid me welgezind. Mij werd een middel om hen te temmen aangereikt. In jouw plaats heb ik iemand anders mijn infatuatie toevertrouwd. Hij is virtuoos op de bas,  galmt een stralende lach en heeft genoeg charisma om een volk bijeen te binden. Bovenal: hij is echt onbereikbaar. Onmogelijk toegankelijk, voor eeuwig ondenkbaar. Een veiligheid die jouw admirabele keuze om afstand te nemen vele malen overtreft. Feliciteer me en fluit je honden terug.
Laat me nog even de waan dat fantasmen sterker zouden zijn dan je verwoestende ogen, je titanische kleine gesticulaties. Lang genoeg om een veilige voorsprong te hebben op die honden van je. Lang genoeg om te ontdekken dat ik met jou en je honden op een eiland woon. Lang genoeg om te zwemmen aleer te verzuipen.
Langer dan te kort, aleer ik me gewillig verslinden laat en mijn gebeente je trofeeënkast versieren gaat.

vrijdag 7 september 2012

Later dan ooit

"Zit ik nu in een van je verhalen?" Vogel neemt aandachtig de omgeving in zich op, nu ze echter geworden is. Wolf knikt en geeft mee dat hij geen fan is van letterlijk weergegeven dialogen, dat het meer gaat om wat hij ervaart en onthoudt. "Betekent dat dat je me een schuilnaam geeft?" Vogel tatert onschuldig verder, Wolfs blatante egoïsme negerend. Wolf grijnst dat hij een erg mooie heeft, juist omdat Vogel thuis de enige is die niet tot de volière veroordeeld is. Vogel houdt zijn hoofd scheef en kijkt Wolf schattend aan, terwijl die zich afvraagt of hij te loslippig was. Misschien moet hij Vogel maar van geslacht veranderen, zodat hij zichzelf zeker niet herkent. "Gebeurt er ook nog wat of blijven we naar je quasi interne monoloog luisteren?" Wolf likt zich de lippen. "Ik heb koppijn." Kurt jengelt, zijn armen geklemd om de benen van zijn grote voorbeeld, de wijze Greg. Vogel trekt een wenkbrauw op. "Ga je nu maar wat pochen met je muziekgeschiedenis?" Greg riposteert dat het zo eenvoudig niet is je oorspronkelijke intenties ongeschonden te behouden. Kurt laat zijn leermeester los. "Vind je jezelf nu ook niet een tikje arrogant?" Wolf laat zijn schouders wat zakken. Zijn ogen vragen of het te veel is. "Er zijn zelfs aan wat ik van je snobisme verdraag grenzen, ja." Vogel is categoriek, de vuige kantiaan. "Je naam - jezelf buiten de wet stellen, tot daaraan toe. Maar een muzikant van dat kaliber inzetten om jezelf te representeren is er wel wat over." Dat Vogel gewoon boos is omdat Wolf zijn idool - terecht - onderwerpt aan een ander, luidt de repliek. Theetje komt tussen: of Wolf Vogel niet eens eindelijk rechtstreeks van antwoord kan dienen. Het luistert wat vermoeiend zo.
"Wanneer komt de lynchiaanse twist?" Nu de aandacht is afgeleid van muzikanten die van anderen slippendragers zijn - muzikanten tout court dus - is Vogel weergekeerd naar het attentief beschouwen van het zonnige hoekje van Wolfs verbeelding dat hen omgeeft. Wolf trekt een gezicht, zich er niet geheel van bewust dat zijn tanden daarbij nogal agressief bloot komen, iets wat de andere twee even van hun à propos brengt. Is hij dan zo doorzichtig, zo zeer beperkt tot één enkel kunstgreepje? De verwarde blikken van de anderen stellen hem even gerust. Het valt wel mee met die transparantie. Herkenbaar mag het toch zijn, dat geeft de lezer een kapstok waar hij zijn verwachting aan kan ophangen. Die hoeft niet elke keer te worden ingeleverd bij een vestiaire waar ze wild wordt bespuwd, verscheurd en verbrand. Er mag al eens een adempauze zijn. Het eeuwige non sequitur gaat Vogel nu doen?" Theetje proest het uit. Half geciteerde monoloog is kennelijk hoogst vermakelijk. Vogel nestelt zich gewoon een tak hoger.
Kronos keert zich intussen tegen ons: de tijd kort, een eeuwigheid gaapt er eenzaam voorbij. Wolf kan zich wel vinden in een einde in dit gezelschap, maar hij weet dat de werkelijkheid eenzaam is. Solo dolo. Hij maant de verslinder weer tot stilstand. Vogel werpt hem nog eens zijn karakteristieke scheve blik toe. "Die woordspelingen ziet niemand." Hij vervaagt, Wolf voelt zich worden weggezogen in het eigenhandig vervaardigde woordenlabyrint.  Hij blikt links en rechts: van de ene kant wordt hem verweten mensen slechts als middel te hanteren, van de ander dat hij het gezicht niet weet te herkennen. Ergens er voorbij voelt hij het half geërgerde, half geamuseerde ogengerol van de twee die hij maar niet scherp voor zich krijgt. Zijn longen vullen zich met tranen. "Ik weet het ook niet meer." Het orakel van Delphi krabt hem achter de oren. "Flink zo." Soms is het of ik Merlijn ben. Een fata morgana, natuurlijk. "Je doet het nog steeds. Luister je wel?" Vogels stem haalt hem met een schok uit de vis. Jona blijft eenzaam achter. "Je had gelijk", richt Wolf zich tot Vogel, "niemand ziet ze. Zelfs ik misschien niet meer." "Dat heb je met een lacune van weken in je schrijfproces." Theetje doemt op aan de andere zijde van Vogel. "Gaat dit allemaal nog ergens heen?" Wolf werpt in wanhopige overgave de handen hoog. In een tekst bol van zijn liefhebberijen; geloven ze nu nog niet dat hij hen stiekem een beetje mist? Moet hij het spellen? "Buchstabieren Sie bitte", zegt de rat aan gene zijde van de Styx.
Grauw, zijn vacht, zijn stem. "Ik heb jullie genoeg te vertellen. Ongetwijfeld zal ik dat zorgvuldig nalaten. Dat kan ik goed."
Hij keert, zijn tred weg van hen een jubel, zijn maag een melancholie en een twijfel. Scherper dan echt reizen ze mee.

woensdag 8 augustus 2012

Carnet de bal

Haar hoofd op zijn schouder. Gedempt door haar haar zingt Bonnie Tyler in zijn oor. Kon het maar eeuwig zo zijn. Ontkomen. Niet dat hyperfysieke van in elkaar gehaakte lijven, maar in elkaar rustende lichamen,  zachtjes kabbelend op het ritme, wang aan wang. Je kijkt bijna langs elkaar heen, alsof je met jezelf staat te dansen. Alleen heb je zelf nooit zulke ogen. Er is rood en paars licht, maar ver, ongrijpbaar ver. Deze vierkante meter is een onneembaar, onbewoond eiland.
Jij roept de herinnering aan haar op. Soms voelt hij haar figuur weer licht in zijn armen, haar rechterhand die onder zijn oksel door op zijn vrije schouder rust.
Jij moet hem een dans. Dat heeft hij besloten. Geen scottisch of wals waarbij je elkaar al te goed vast moet hebben - hoe fijn dat op zijn tijd ook moge wezen - maar gewoonweg een trage waar je buiten het sleperige ritme aan niets denken moet, waarin je kan opstijgen en je lichaam vergeten, alleen het geluid dat je in elkaars hoofd hoort nog echt is.
Hij heeft al besloten hoe je zal antwoorden. Nu nog hoe hij je vragen moet.

Place aux rêves

Dit is het mes.
Wat dit niet is, is zo een situatie waarin je een dergelijke indicatief verwacht - een verkoop, een moordonderzoek, misschien een museum.
Dit is het mes waarvan ik droomde. Kartel voor kartel, van punt tot heft. Schoon, analytisch, afstandelijk: dit is het.
Dit is de stuip die ik me op het lijf jaag. Dit is de haat die mijn ogen harder, kouder maakt. Smerig, emotioneel, penetrerend: dit is het.

Dit is het bloed. Drink het.
Wat dit niet is, is zo een situatie die een dergelijke imperatief vereist - een eucharistie, een heksensabbat, misschien een studentendoop.
Dit is het bloed dat me ontstroomde. Druppel voor druppel, van karmozijn tot vermiljoen. Omineus, organisch, purgerend: drink het.
Dit is de genegenheid die ik me schenk. Dit is de liefde die mijn handen zachter, warmer maakt. Present, artificieel, besmeurend: dit is het.

Dit is het woord. Ken het. Het zij eeuwig.
Wat dit niet is, is zo een situatie voor dewelke men een dergelijke conjunctief benodigt - een inauguratie, een verjaardag, misschien een jaarwisseling.
Dit is het woord hetwelk ik betoomde. Klank voor klank, van larynx tot lippen. Universeel, minutieus, ubiquiet: het zij eeuwig.
Dit is de troost die ik me bied. Dit is het mysterie dat me veerkrachtiger, lauwer maakt. Enig, chaotisch, contingent: dit is het.

Opdat ik leve, offer me: dit is het.

donderdag 19 april 2012

Zou het geen prachtige kop zijn?

"Op een keer was ik omgeven door boeken en idioten. Ik weet niet meer waar dat sentiment vandaan kwam - behalve wellicht zijn feitelijkheid - dus meer kan ik er ook niet over kwijt."
De docent keek verbouwereerd naar de boude jongeling die deze woorden ten berde bracht. Hij had zich eigenlijk aan een vraag over Arabisch neoplatonisme verwacht. De student leek zich intussen niet bewust van zijn afvalligheid aan het script en babbelde lustig verder. "Een andere maal vertelde u me dat ik een achttien kreeg voor het examen dat ik net bij u had afgelegd en dat dat wel een applausje verdiende. Toen besefte ik dat ik droomde en omdat het toch maar een droom was, ben ik naar buiten gelopen en heb ik de meisjes in hun borsten geknepen." Had de eerste uitspraak de aula nog met stomheid geslagen, dan was ongemeen hilarische ontlading nu het weerwoord. Een aantal stemmen verkondigde de bereidheid om achttienen in te ruilen voor ongebreidelde nijpsessies en een nagalmende saflet deed kond van een van die al te voortvarende stemmen die terug op zijn plaats werd gezet. De aanstoker van alle onrust bleek intussen te zijn overgeschakeld op een modus waarbij willekeurige gedachten die hem te binnen schoten rechtstreeks van zijn tong rolden. "Mijn Es dat zich bewust is van zijn vrijheid is blijkbaar nogal vrijpostig. Nochtans, een achttien, het was leuk geweest. Achttien tot de dood." Na dat laatste vomeerde hij kortstondig in de vuilnisbak die een attente buurman hem onder de neus hield, waarna hij zijn neus snoot en zijn geratel verder zette. De docent trachtte intussen wanhopig de aandacht weer op zichzelf te vestigen - de narcist. Zijn pogingen vervluchtigden echter van zodra ze de oppervlakte van zijn spreekgestoelte verlieten. In een hoek had iemand een viool boven gehaald om een dansje te begeleiden dat daar gepleegd werd. Er pal naast had een drietal studenten zich in witte toga gehuld. Ze gesticuleerden hevig en keken erg ernstig, maar de aandachtige luisteraar kon het peripatetisch forumgesprek gemakkelijk ontmaskeren voor het pantomimespel dat het was. Voor hen imiteerde iemand Alex Agnew, maar dat deed hij altijd al, dus schonk niemand er aandacht aan. De plots opwoekerende jasmijnstruik in het midden van het lokaal was dan ook een stuk interessanter om te bekijken. Twee onfortuinlijke toeschouwers kwamen vast te zitten in de razende begroeiing. Er was wel iemand die een kapmes had waarmee ze hadden kunnen worden bevrijd, maar ze was te druk bezig okkernoten in twee te hakken om indruk te maken op de jongens. Of om hen angst aan te jagen, dat bleef wat in het ongewisse. De wanordeschepper was intussen beginnen fluiten. Met elke nieuwe melodielijn die hij inzette verscheen een nieuw instrument ten tonele, dat die lijn overnam in de ontiegelijk bombastische, overdonderende symfonie die zich alras vormde. De docent was maar gaan zitten, het geheel in rodinistische ogenschouw nemend. Twee toevallig passerende mannen hadden zich neergevlijd op zijn bureau, samen modemagazines doorbladerend. Het lokaal bleef lustig uitdijen terwijl almaar nieuwe elementen zich in de kakofonie stortten.
De bron van dit alles stond plots op. "Heeft er iemand per ongeluk een piano bij? Dan zing ik wat." Op wat schalmeigehuppel na werd het stil in de ruimte. Niemand bevestigde. De student haalde zijn schouders op. "Gelukkig maar. Ik kan helemaal geen piano." Hij nam de lichaamsdelen en hing ze op aan de muur. Gezamenlijk marcheerden de aanwezigen daar weg, zingend voor de lach en voor de traan, iedereen naar iets op zoek.

maandag 9 april 2012

Café Poesjkin

Nu?
Nu is het donker.
Nu komt de dood en ze heeft jouw blik.

Ik had u lief: misschien ook is de liefde nog niet geheel gedoofd in mijn gemoed.
Liefhebben is het voorrecht van de introvert.
U lief, had ik: dat zó een ander u beminne.
Liefhebben is het kruis van het enigma.

Nu.
Nu is het tijd.
Nu bouw ik geen huis meer.

Zielig, geestig flakkeren lange brieven de lanen op en neer.
Met vreugde heb ik verdriet gehad.
Wakend, lezend zweven vluchtige droombeelden.
Deplorabel plaisanteerde ik.

Waar bent u geweest, of schoon.
Waar bent u geweest? Ofschoon
Ik u niets te eisen heb
Nu.
Nu het te laat is.
Nu mijn ziekte in mijn lendenen rust.

Nu?
Nu sta ik voor u.
Ik had me in niets verhullenders kleden kunnen.

woensdag 4 april 2012

1. Maar wel een viool?

Zal ik je helpen met je tampon? Deze middag schemert het onder de zon. Ik beklim de wijnrank aan je gulle balkon. Schemerwezens hullen zich onder de zon. Wezels en apostels komen uit hun catacomben. Broze zonnegoden vleien zich schuchter in hun tomben. Snel geslokt verkondigd bloed smaakt vergeven van tromben. Verpulverde ozonlijders ruisen stoffig in hun tomben. Leunend op je marmerreling stem ik mijn viool. Mijn shakespeariaans gevedel schalt rijk aan vitriool. Een vluchtige slok bourbon bied ik je aan uit mijn fiool. Je snuift, trekt een gezicht, het memoreert aan vitriool. Als ik niet gauw wat beters breng, zet ik je aan tot gnuiven. Dan dreig je als een wilde stier dat het er zal gaan stuiven. Helaas, ik, arme pauper heb nog geen been om aan te kluiven.1 Berg me, roep de matador, kweel dat het er zal gaan stuiven. Met een snelle kattensprong verschuil ik me in je kast. Het is er aardedonker dus je zoekt me op de tast. Je menige kilo's kleren zijn mijn onderduik tot last. Jij waadt er veel vlotter doorheen en grijpt me op de tast. In dit graaiend duister houden wij het niet te kuis. Misschien toch niet per ongeluk grijpen we elkaars kruis. Zo keren we terug naar waar ik begon: zal ik je helpen met je tampon?

dinsdag 3 april 2012

Hij graaft diep en gulzig in Moria

No hallé cosa en que poner los ojos que no fuese recuerdo de la muerte

Verborgen blijft zijn nochtans nerveuze ademtocht, maar zijn hartenklop doet zijn middenrif hevig trillen. Ook zijn buik stampt het ritme mee. Gejaagd raast het bloed hem door het lichaam, zet zijn huid aderstrak. Zijn romp schuifelt millimeter per millimeter nader tot het cuttermes. Hij is compleet bevangen door de subtiele, gladde scherpte van het metaal. Dan legt het mes carnaal de liefdesverklaring af. Gewillig capituleert het vlees. Een prik, een pijnlijke gloed; zijn huid barst, een bloeddruppel trippelt over de koele indringer.
Haar hand legt zich over de zijne. Haar opgerichte tepels kietelen zijn rug, haar fluisters beroeren zijn oor. “Niet te diep. Nu gewoon een snelle haal, zo, opzij.” Ze leidt zijn onmachtige hand. Zijn vel wijkt als boter. Bloed krioelt de wonde uit, het lijdensgenot kaapt zijn hersenen. Bevend keert hij zich naar haar, reikt haar het hongerige mes. Zonder omhaal of ritueel rijt ze een snede vlak onder haar borst. Ze verenigen hun hartenwonden in een sidderende omklemming.

Als ze weg is pakken de donkere wolken zich weer samen over zijn gemoed. De kamer die hem zojuist nog een sacraal altaar scheen, lijkt nu vast van plan hem te verstikken. Hij vliedt naar de badkamer, wast de wonde uit en legt er een windel rond. Hij verbergt zijn schaamte onder een extra laag kleding. Een gevoel martelt hem: het bloed schildert zich als een onindambare vlek over zijn kleren; iedereen kijkt door hem heen, ziet slechts de snee. Nu al snakt hij naar een volgende offerrite, een nieuwe verlossing.
Weken van absolutie voor zichzelf dwingen hem zich voor eeuwig te verhullen onder lange mouwen, lange broeken en leugens over tuimelingen met de fiets voor de keer dat de dunschiller zijn wang streelt. De drang naar genezing manifesteert zich van langsom vaker. Zo voelt zij het ook en ze drijven hun sabbatten gevoelig op.

Liefdevol streelt hij zijn karmozijnen stromen. Nooit valt hij meer dan nu met zichzelf tezamen.
Een spiegelscherf heeft zijn rug open gelegd. Hij neemt de scherf van haar over en drinkt het beeld van haar naakte, perfecte lichaam in. In een flits ziet hij de weerkaatsing van het zijne in het stukje spiegelglas. Hij ontdekt de afwisseling van witte littekens met net iets minder wit ongeschonden vel. Zijn ogen glijden over zijn armen, waar hij een soort subtiel gecontrasteerde zebra of okapi lijkt. Hij blikt weer naar haar en haar als pasgeboren volmaaktheid. Hoe was dit hem niet eerder opgevallen? Zijn hand klemt zich over de scherf, scharlaken verbergt het beeld van zijn eigen, gescheurde huid. “Waar zijn je littekens?” Onbegrijpend kijkt ze hem aan, haar hoofd een tikje scheef. “Waar zijn je littekens?” Zijn stem slaat een tikje over. De bebloede hand waarin de spiegel zich heeft begraven priemt een beschuldigende vinger haars weegs. Ze snikt, ze stapt op hem toe, haar armen rillend uitgestrekt. Ze tast in hem, verschuilt zich in zijn lichaam. “Nee!” Wild schudt hij zijn hoofd. Hij kerft zijn lijf open, graaft dieper om haar uit te bloeden – weg te werpen. Doof voor de smeekbeden van zijn zieltogende ledematen en oerkreten slakend maakt hij jacht. Plotsklaps gegiechel ontrukt hem aan zijn manische trance. Op de vensterbank zit het zwanenmeisje. Ze wijst naar zijn buik.

Het zwanenmeisje had hij kort na het begin van de bloedoffers ontmoet. De pas gestorven zwaan – er was hem een vleugel afgehakt – lag aan de voet van Willem Elsschot. Hij was het dier gaan bekijken en het meisje was van erachter opgedoken. In haar ene hand lag een bebloede sikkel, in de andere het nog nakloppende hart dat ze hem triomfantelijk aanbood als was hij een Maya-godheid.

Uit zijn beschadigde buik duikt een lemmet op, een koksmes zoals alleen echte venten het hanteren. Het voltrekt een zodanig snelle seppuku van binnenuit dat hij onwillekeurig voelt of zijn hoofd er nog wel op staat. Uit zijn gapende binnenste klimt een jongen. Venetiaans blond, een blauw en een groen oog. Hij is het mannelijke evenbeeld van het zwanenmeisje, dat haar armen uitstrekt naar de nieuwgeborene. Ze geeft het kind een borst die ze zo-even absoluut niet had, maar dat zal haar unheimliche dubbelganger een worst wezen. Hij sabbelt genoegzaam een eind weg.

Hij ligt in een ziekenhuisbed. Zwanenvleugels houden hem behaaglijk warm. Leren riemen houden hem kordaat tegen. Lange weken is hij rustig geweest, heeft hij zichzelf welhaast gemogen. De verpleger ging zich zowaar afvragen of die afschuwelijke verwondingen niet door een ander waren toegebracht. Wist hij maar hoeveel gelijk hij had.
Vandaag is ze er weer, een van zijn kinderen aan elke hand. Ze draagt een tutu. Bloed gutst volkomen ongeregeld over haar benen. De kinderen scheuren de banden los. De twee zwanen deinzen terug van het bed. Zijn diabolische tweeling werpt de onfortuinlijke vogels begerige blikken toe. Ze schenkt hem een theelepeltje. Als je maar lang genoeg kerft voldoet eender welke scherpte. Als vanouds vloeit het rode leven op zijn lijf. Met zijn ringvinger volgt hij het spoor, van zijn lies tot aan de lakens. Extatisch versmoren ze in malkander, zijn vingers verstrengeld in de hare. Hun kroost heeft de zwanen kaalgeplukt en verorbert smakelijk hun rauwe vlees. De vleugels bieden ze hem aan. Met de lederen riemen kan hij ze op zijn schouders binden en hier vandaan stijgen.
Door zijn hoofd schalt Iggy Pops The Idiot. Aan de galg naast hem reciteert Villon zijn ballade. Kraaien wachten niet eens tot hij gekadavreerd is om zijn ogen uit te pikken.

De verpleger kon alleen maar gissen naar de verschrikkingen die iemand moet gezien hebben om voor zijn haastige levenseinde nog de moeite te doen zijn eigen ogen op te eten.

vrijdag 17 februari 2012

Ghâyat al-Hakîm fi'l-sihr

Verliefd word je steeds verkeerd.
(Ja, ook jij) - verkering zakt al eens door het ijs.
Volgelingen zo trouw als angels onder je vel - keer om, kom er, kwel welkom keerkringen. De tekenen aan het ingewand betreffen niet wat je krijgen kan. (Geteld tikken de dagen. Wik en weeg.)

Gefrustreerd werpt hij de alcoholstift tegen de muur. Een dichter zou hij nooit worden, hoeveel spiegels hij ook verslond. Hij staart naar de zwarte woorden op het witte doek. Over zijn schouder lees je mee. Je glimlacht - die glimlach! - om wat ik hem heb doen schrijven. Nu pas zinkt bij hem het besef van zijn daad in. Hoe duur zou de universiteit dit canvas hebben gekocht? Het was ook zo wit, alsof het erom schreeuwde beschreven te worden. Tot voor kort dus. Hij wankelt achteruit en botst tegen je aan. Hij maakt een sprongetje van schrik en keert zich om. Hij wordt beurtelings bleek en hoogrood en slingert nu achterwaarts van je weg. De muur naast het witte schilderij dat hij zo enthousiast heeft beklad - geüpdatet? - zet hem stil. Je verlegt je aandacht terug naar de tekst. Ik hoop dat je het niet begrijpt. Daar reken ik steeds op. Ik heb mijn zielenheil, of op zijn minst het behoud van mijn trots, aan Hermes Trismegistus te danken. Je kijkt hem weer aan. Dat het beter zou zijn hier nu maar te vertrekken. Minder verstandige mensen zouden hier een daad van vandalisme in kunnen zien - de dwazen. Hij knikt afwezig, keert zich op zijn hakken en dendert de trappen af. Je kijkt naar de alcoholstift bij je linkertip. Ze is gebarsten, smelt nu ootmoedig weg onder je smeulende blik. Ik reken.

Veertien twee

Onweerstaanbaar word ik tot je aangetrokken. Tegenstribbelen heeft geen zin, tred na tred kom ik dichter bij jou. De winterzon bespeelt galant je gespierde armen, maar je gezicht blijft voor me verborgen. Alleen je ogen, je ogen die me doorboren, die tot in mijn diepste tasten, die kan ik zien. Ik meen er de glinster van een glimlach in te ontwaren, maar dat is slechts gissen. Nu sta ik vlak voor je, ik sidder en beef, weerloos geven mijn knieën zich over. Ik val bij je neer, nu de nerveuze angst voorbij. Je brengt me het hoofd op hol, het tolt en tolt en tolt.
Bedankt dat één ferme houw voldoende was.

donderdag 9 februari 2012

Waarde Theophilus

Ik heb stiekem van je gedroomd. Ik hoop dat het je niet al te zeer perturbeerde. Ik was een dwergplaneet in je helse helioversum. Een verveelde big band stotterde zich door nerveuze interpretaties van al te povere melodieën. Briljante lusters kroonden de onmetelijke balzaal. Ze werd omlijst door trappen die nergens heen leidden. Iedereen was er rijker, intelligenter, mooier en interessanter dan ik. (Afijn, net als jij dus, maar dat weet je zelf ook wel.) Drukke darren zoemden handenwringend naar je handen dingend om je heen.

Hoe was ik ooit hier beland? Wat deed ik zo ver boven mijn stand?
Ik wist me geen houding te geven. Als je me zag zou je een kleine glimp van herkenning geven. Miniem, maar genoeg om het door omstanders te laten registreren. Je zou je dienen te schamen omdat je mij kent. Prompt nam ik me voor je dergelijk affront te besparen. Omzichtig schuifelde ik naar een wit belinde tafel. Zittend zou ik alvast minder opvallen.
En de darren, zij zoemden, zij wrongen en dongen.

Drie rijzige kerels vervoegden me aan tafel. Van achter hun goudgerande zonnebrillen minachtten ze. Ik probeerde me een houding te geven door voorzichtig te nippen van mijn champagne, die per fles vermoedelijk meer kostte dan alle wijn die ik op een maand drink tesamen. De drie knikten elkaar zwijgend toe en begonnen tegen de tafel te duwen. Ik greep me aan de rand vast om niet te vallen. Zonder van hun stoelen op te staan duwden ze almaar harder, verder, ze duwden me tegen de muur en net toen ik versmacht zou worden duwden ze me erdoor. Met een donderend geraas klapte de muur - die er voorheen toch niet was, tenzij de trappen ook muren waren - als een supernova uiteen. Brokstukken werden galaxieën verder geslingerd. Ik hing als straalbezopen tegen de reling van een balkon dat over de rand van de wereld reikte.
En even staakten de darren hun gezoem. Als je me maar niet zou zien, nu des te meer.

Een woeste zwerm was het. Dar na dar na dar na dar, de drang naar buiten drukte hectisch. Gewring, geding, paniekerig gezoem om waar je wel mocht wezen. Ik werd onachtzaam van het balkon gekieperd, kon me nog maar ternauwernood vastklampen aan de klimopranken die voor de Romeo's en Don Juans van deze wereld altijd aan balkons groeien. Waarheen te klimmen? Het bal kon niet meer, na dar op dar de lucht bezet had. Beneden was oneindig ver weg.
Nog steeds was het gezoem je kwijt, kon er slechts gewrongen worden.

Stukje bij beetje klauterde ik de peilloze diepte in. Mijn armen beefden, mijn handen raakten verkrampt, mijn nagels bebloed. Dra zou ik oneindig laag vallen. Ik zette mijn voeten in het ijle, de rank hield op, ik schoof onweerstaanbaar van de muur af. Ik landde op een vensterbank, het ijle was een raam geweest. Als een vogel tikte ik. De gordijnen weken, daar was je. Je had je omgekleed: was je zo-even nog getooid met meer rijkdom dan ik op jaren had kunnen vergaren, dan was je me nu tegemoet gekomen. Zelfs onze kleuren waren assorti. Je opende het raam en haalde me binnen. De darren weerde je, onverbiddelijk verdween het venster. Je las me de levieten omdat ik me verstoken had, mezelf zo in gevaar had gebracht.
En dan het goede nieuws. Hand in hand daalden we de treden die nergens heen leidden af, verstomden zo het geroezemoes van het bal. We gingen ten dans. Dartel.

vrijdag 6 januari 2012

Maar geen water

Zijn eigen gezicht grijnst hem afgrijselijk toe. Een nieuwe straal kots spettert in de lavabo. Het vergt uren voorbereiding om dit vergane uiterlijk te verkrijgen. Vol zelfwalging krimpt hij ineen. Hij weet niet meer zeker wat op zijn kleren alcohol is en wat allerhande afscheiding van zijn eigen lichaam. De toiletten tollen rondom.
Stuurloos wrakhout op de grootste oceaan. Zonnestriemen geselen ongenadig. De dikke dame verdrinkt in een aria van zeven ellendige minuten. Hij dorst.
Vrijdag is leuk, maar er is iets aan zaterdagavond. Een gedeeld gevoel. Liefde in een vrouwenhart. Doe wat je wil, maar ik blijf niet thuis. Ik wil het geheel, geen deeltje.
Aandacht is een ontembare drug. Haar roes doorscheert de hoogste regionen, haar deprivatie eist de diepste wanhoopskrochten. Haar katers zijn onverbiddelijk. Hij ziet het einde van de week telkens weer verlangstig toe. Zal voorbij de einder zich nog wel een nieuw landschap ontvouwen? Zal niet de roes te icarisch, de kater te charibdisch zijn?
Hij voelt zich zo één als Osiris - of nee, Voldemort, die splijt zich willens en wetens. Vijf mambo's en een stervende oester. Maar geen beetje van jou, hij wil het geheel.
De deur slaat open. Hij wordt getrakteerd op een minachtende blik van zijn liefde voor het weekend. Achteloos stapt ze op hem toe, een pas aangestoken sigaret in haar ene hand, de nog brandende alumeur in de andere. Ze houdt halt achter hem. Hij hangt nog steeds als een zielig hoopje mens aan de lavabo. Haar gebaar schreeuwt van walging als ze haar sigaret in zijn linkeroor dooft. Zijn oor schreeuwt voornamelijk van pijn. Ze laat de alumeur vallen. Dronken grijpen de vlammen zijn weerloze kleren. In een oogwenk staat de wereld in lichterlaaie.
Steek de dikke dame waar de zon niet schijnt, het is over wanneer het kinderkoor weerklinkt. Vooralsnog staat de wortel van vocht verstoken. September was wolkenvrij, weet je nog?