maandag 4 april 2011

Ruik een vrouw of ruik haar niet, je zal het betreuren

Haar ogen versomberen prompt. De verwachting en vreugde die me zo-even nog aanstraalden vanuit haar gloedvolle gezicht, vlieden gauw heen naar een donker hoekje. Het kleedje dat net zo nauw aansloot, flappert nu om haar verschrompelde lichaam. Haar onderlip sluipt geniepig naar voren en begint te beven. Een plethora aan emoties vecht om voorrang in de taal van haar lichaam. Ongemakkelijk wrijf ik me in de handen. Het is nu vast niet het meest uitgelezen moment om haar een troostende arm aan te bieden. Met een laatste restje waardige fierheid recht ze haar rug, keert zich om en beent weg. Haar stoere tred vermag echter niet de schokkende schouders te verhullen, noch de nagels die zich diep in haar handpalmen begraven. Een tikje verbouwereerd blijf ik ter plekke. Een vage tristesse overvalt me onverhoeds en in een dwaze opwelling wringt haar naam zich door mijn keel. Een verstandige rem ergens in mijn voorhoofd doet de klank echter versterven op mijn droge lippen. Ik lik ze weer vochtig, als om het geluid dat me bijna ontkwam te heroveren op de wijde wereld. Ik heb vandaag al weer voldoende schade aangericht.
Een combi komt naast me tot stilstand. Een zwaarbesnorde wetshandhaver hangt uit het raam, waardoor de deur van het busje vervaarlijk naar buiten buigt. “Je leurderskaart.” Ik knipper met mijn ogen, schud mijn hoofd en staar hem van begrip verstoken aan. Heb ik hem juist verstaan? Ik verkoop hoegenaamd niets, heb mezelf ook al niet op het bespelen van een muziekinstrument weten te betrappen. Ik heb niet eens lopen fluiten of neuriën, laat staan zingen vergezeld van bedelpetje. “Vooruit, je leurderskaart en gauw een beetje.” Hulpeloos haal ik mijn schouders op, in de ijdele hoop hem daarmee duidelijk te maken dat hij ongetwijfeld de verkeerde voor heeft, dat er geen zinnige reden is waarom hij een leurderskaart zou mogen verwachten van mij. Kennelijk komt de boodschap maar in zoverre over dat hij vat dat ik de licentie waar hij een blik op wenst te werpen ontbeer. Hij stapt uit. Ik zend een smekende blik over zijn schouder, gericht aan de Marrokaanse die aan het stuur zit, maar die kijkt strak vooruit, met een verbeten trek om haar lippen. De schuifdeur van de combi rommelt ook open en daar stapt een kerel uit van het type dat je eerder in de spionkop van Beerschot zou plaatsen dan bij de politie. Misschien deelt hij bij rellen gewoon klappen aan iedereen uit. “Zo zo. Dus wij geloven dat we zomaar mooie meisjes mogen teleurstellen, zonder een leurdersvergunning te hebben.” Even blik ik onthutst van de een naar de ander, maar dan wordt alles me klaar. Ik leg mijn hoofd in mijn nek en schal een wolfachtige schaterlach. Snorremans loopt rood aan en de hooligan begint verwoed zijn matrak te polijsten. In zijn ogen glimt een moordzuchtig roofdier, een gruwelijk monster dat zich voedt met verkrachtingen. De beide heren hebben kennelijk de indruk dat ik fameus met hun voeten ben aan het rammelen, een waarlijk amusante bezigheid waaraan ik me dan ook prompt overgeef. Van hun onvermijdelijke verlies aan pedestrische stabiliteit tengevolge mijn kinderlijk rammelaarsplezier profiteer ik om de benen te nemen. Beide wetsarmen liggen nu machteloos ter aarde. Ik neig een spottend knixje in hun richting. “Dierbare mannenbroeders, het was mij aangenaam vertoeven in jullie voortreffelijk gezelschap, doch ik zal nu weer mijns weegs keren. Jullie ledematen zal ik in verzekerde bewaring geven. Bij een heler, of zo. Het is vermoedelijk een hele rompslomp voor jullie om nieuwe benen aan te vragen, er zijn vast wachtlijsten en dergelijke. Omdat ik de kwaadste niet ben laat ik jullie je romp. Dan heb je alleen de slomp nog te verteren.”
Mijn kleine aanvaring met de machthebber heeft mijn humeur wat opgekrikt en me voorzien van maritieme verplaatsingsmogelijkheden. Onder het fluiten van ruwe zeemansdeuntjes kano ik de Meir op. Die is door conjuncturele golven onherkenbaar herschapen tot een brede stroom, tot algemene wanhoop van de kledingbranche, maar tot groot jolijt van de kajakverkopers, die er natuurlijk bij bosjes zijn op winkelstraten middenin het centrum. Sarrend wuif ik naar Hennes en Mauritz, die wanhopig hozen om hun winkels van al te veel water te vrijwaren, wat een tamelijk nutteloze klus blijkt, getuige de buikhoogte die het peil al heeft weten te bereiken. Aangezien ik met veel plezier wraak wil nemen voor alle ongemakkelijke uren die ik in verscheidene van hun pashokjes heb moeten doorbrengen besluit ik wat door de winkel te gaan peddelen. Op een wat woester conjunctuurtsunami’tje manoeuvreer ik mijn vaartuig tussen hun graaiende handen door. Even verderop kom ik echter ruw tot stilstand, verstrikt in de netkousen van een winkeldame die verdacht veel weg heeft van de stuurse combichauffeur van zopas. Als je je natuurlijk waagt aan seksisme als manoeuvres hoeft het niet te verrassen dat de gemiddelde vrouw je vlot doorziet. Om deze blunder ten aanzien van de dame teniet te doen hup ik uit mijn bootje, neem haar vast bij de hand (doe een stap vooruit) en vraag naar haar oeuvre. Overdonderd door zoveel plotse aandacht weet ze enkel rood te worden en onsamenhangend te stamelen. Vanuit mijn ooghoeken zie ik nog werkneemsters naderen, met de kennelijke intentie me een goed pak te verkopen – te weten slaag. Aangezien ik sowieso weinig op heb met kostuums, lijkt de meppende variant me helemaal niks. Ik kus de hand van de ondertussen weer wat bij haar positieven gekomen eerste vrouw, verlaat haar met spijt in het hart en crawl richting roltrap. De kudde woeste sirenen blijkt echter over betere zwemcapaciteiten te beschikken dan ik, wat op zich nog geen compliment is. Eentje krijgt mijn linkerschoen te pakken, een ander mijn rechterbroekspijp. De reddende trap blijkt niet dichtbij genoeg voor die kledingstukken, maar voor de rest weet ik heelhuids naar de eerste verdieping te snellen. Die verschroeiende demarrage noopt mijn kortstondige achtervolgers de rol te lossen en de jacht wordt gestaakt. Langs het gelijkvloers terug naar buiten blijkt duidelijk geen optie. Dan maar door het raam springen. De kolkende conjunctuur heeft de voorheen verzadigd kabbelende Meir gemetamorfoseerd tot een woeste stroomversnelling die zich tot doel heeft gesteld de Boerentoren neer te beuken. Terwijl ik bloedend wordt meegesleurd, bedenk ik me verontwaardigd dat in films nooit wordt verteld hoe pijnlijk het is om door een raam te springen. Al snel besef ik dat mijn situatie nu echter te precair is om veel klachten te uiten over het gebrek aan realiteitszin van het witte doek. Ik zal straks opnieuw kennis maken met het genadeloze glas als ik niet snel uit dit razende water raak. Wanhopig klem ik me vast aan een fietsenrek, maar dat blijkt Marco Borsato te zijn die al even comfortabel wordt meegesleept als ik. Ik laat hem maar weer los en probeer dichter naar de gebouwen te zwemmen, maar ondanks de afstand van nauwelijks anderhalve meter blijkt dat geen sinecure.
Net als ik gelaten op de klap wil gaan wachten, wordt me een reddingsboei toegeworpen. Het lukt me maar nipt die te grijpen, maar dan wordt ik snel een dak op gehesen. Mijn redders blijken de agente en haar winkeldame-evenbeeld te zijn. Hoe ze zo snel op dat dak zijn geraakt verklaren ze niet. Ik besluit me er het hoofd niet over te breken, vooral omdat ik het vermoeden heb dat dat zelf al heeft besloten te barsten sinds mijn ondoordachte glasduik. Mijn beschermengelen slepen me mee over de daken, springen moeiteloos over een straat en klauteren met mij tussen hen in naar beneden aan Kipdorp. Daar laten ze mij zonder verdere uitleg weer achter. Het water reikt wel tot hier, maar het is weinig meer dan een verfrissend stroompje. Moeizaam kijk ik op. Vlak voor mijn ogen priemt de laatste paardenbloem tussen de straatstenen uit. Voor Karel en Frank kunnen verschijnen grijp ik de plant vast, trek haar uit en slik haar in één keer door. Helaas! Furieuze kreten ergens boven me vertellen me dat ik seconden te laat was. Gelukkig heeft het paardenmiddel me wel weer van enige kracht voorzien. Dat zal me van pas komen om te ontkomen aan de twee pisbloemfans die me nu rabiaat zullen achtervolgen tot ze me tot pulp kunnen stampen. Ik spring overeind en zet het op een lopen. De furie van de stemmen slaat om in verrassing en dan weer in withete woede. Zo te horen lopen ze sneller dan ik. Ik spring achterop bij een voorbijrijdende fietser, die me glimlachend aankijkt en dan stevig aanzet, zodat de briesende razernij ons nog onmogelijk kan inhalen. Ik kijk nog eens goed naar de fietser en grijns. “Wel, wel, nu zit ik bij jou achterop de fiets, Marco. Zal ik mijn hoofd tegen je rug drukken en mijn armen om je heen slaan?” Marco blijkt niet zo opgezet met die opmerking, dus rijden we naar een taxidermist. Dan is dat ook weer opgelost. Terwijl de taxidermist aan de slag gaat, besluit ik dat het dringend tijd wordt om wat vrolijks te gaan doen. In de hoop dat Karel en Frank daar ondertussen al niet meer in de buurt zijn, keer ik terug richting universiteit. Het is prachtig weer, half Antwerpen staat onder water, onverklaarbare beschermengelen springen van dak naar dak, maar de colleges gaan onverstoorbaar voort. Een bewering die ik nu meteen even empirisch wil gaan staven. Ik diep mijn onverwoestbare gsm op uit mijn zak – een oud model, van toen ze nog werden gemaakt om lang mee te gaan. Ik bel mijn goede vrienden van het onverzuipbare orkestje van de Titanic. Onder de zwoele tonen van hun tango barsten de universiteitsmuren uit hun gevoeglijkheden. Ik dartel van hand naar hand, terwijl twee beschermengelen als waterspuwers goedkeurend toekijken.