maandag 24 januari 2011

Verdienstertje

Iedereen met een vriendelijk gezicht lijkt wat te verbergen. De liefde voor wat je verbergt, de bitterheid vanbinnen, groeit als een nieuwgeborene. De bloemen die je in de achtertuin hebt geplant, zijn allemaal gestorven en weggerot. Dit is het huis waar de heimwee woont. Ik draag je in me als een gewonde vogel.

Het zou niet mogen zijn. Omdat dit onverdiend is moeten we concluderen dat er geen verdienste is, geen oordeel en geen onrecht. Buig nederig het hoofd. Gisteren geeft geen garanties, vandaag verwerpt vertrouwen, morgen massacreert.

Vind je pad, neem me met je mee, ik zorg ervoor dat niemand je kwetst. We zullen afhankelijk zijn van onze liefde. Dan zwemmen we in de rook van de bruggen die we verbrand hebben, om te ontdekken waar die genade juist om draait. De nacht heeft zijn einde bereikt, we kunnen niet doen alsof, we moeten rennen. Waarom is dit weer een crisis in jouw ogen? Het spijt me dat je wereld in elkaar tuimelt.

Waarom niet

De stad breekt op uit haar lange stilte. Torenhoge kantoren buigen zich vervaarlijk over straten die zich losrukken van de grond. Staal en beton zijn plots even weinig betrouwbaar als kaarsenvet en margarine. Zonder aanwijsbare reden spatten ramen aan scherven. Overal regent het kleine glassplinters. Auto’s vouwen zich helemaal in zichzelf op, als haar dat bij een vlam wordt gebracht. De inzittenden hebben nauwelijks de tijd om verbaasd te zijn, laat staan te schreeuwen. Op de gekste plaatsen ontstaan geisers.
Daarom waren de dieren vanmorgen plotseling allemaal verdwenen: tot de lompste duif toe, ze hadden het stuk voor stuk voorvoeld. De hoogtechnologische mens stond integendeel weer eens machteloos in zijn mangelwesenheid. En dit was nog maar de eerste trilling, een voorbode van de schok.
Overal liggen doden en gewonden. De glasregen heeft afgelaten, maar niet zonder vele slachtoffers te maken. Uit de nog wat naslingerende gebouwen zijn ook verschillende onfortuinlijken gedefenestreerd geraakt. Enkele dappere hulpvaardigen zetten zich al over hun eerste schrik en proberen pijn te verlichten waar ze kunnen. Opnieuw is er geen geluid dat de ramp aankondigt, er gaat geen lichtend vuur voor de destructie uit. Ze is daar gewoon plots. De buikdansende gebouwen van zo-even geven zich nu over aan onvoorspelbare bokkensprongen. Straatstenen springen opnieuw op en beginnen ondertussen te smelten, hier en daar vatten er zelfs vlam. Kelders scheuren zich los uit de fundamenten waar ze in zijn gebouwd en boren zich in torens die schuddebuikend niet meer weten waar ze het hebben. Heel de stad begint zich op zichzelf terug te vouwen. Hier en daar kletsen de bovenkanten van hoge torens al tegen elkaar aan. Steengruis en metaalbrokken worden zonder aanzien des persoons over wanhopig wegduikende mensen uitgegoten. Gasleidingen knappen massaal; losschietende elektriciteitsdraden zorgen voor de vonk: plots staat de lucht in lichterlaaie. De aanhoudende ontploffing overstemt alle andere geluiden van collaps. Brandende resten worden tientallen kilometers door de omgeving geslingerd. De brandende krater die ontstaat vormt nog vele dagen nadien een spectaculaire vuurzee. Er zijn geen journalisten om haar te fotograferen.
De berg die aap werd genoemd had gesproken.

zondag 16 januari 2011

Si on me cherche, on me trouve

Ergens op een autostrade, omgeven door niets dan wijdse vlakte waarboven de lucht last heeft van hete Parkinson, wordt een wreed spel met me gespeeld. Geen strand en geen topmodel te zien, maar ik heb dan ook geen falset. Ondanks dat gebrek onderwerp je me lustig verder aan onterende experimenten. De koorts van mijn lied, de landwijn van mijn stem, ze laten je onverschillig, geen millimeter deins je terug. Dan moet uiteindelijk het onvermijdelijke gebeuren: de weg houdt op te bestaan. Ik zit naakt aan het stuur en je sart me, je doorboort me met priemen, je nagelt mijn oor aan de deur. Het verscheiden van de weg werpt me de uitdaging van een onbegrensde route om te verkennen voor de voeten. Dan weigert het stuur dienst, wat niet vreemd is, want het is helemaal geen stuur, maar het deksel van een doos en in de doos ligt het wanhopige lijk van Pandora. Een ontzette schreeuw ontsnapt aan mijn lippen, ik tuimel van de vervloekte doodskist op het ijskoude woestijnzand. Moeizaam en verbijsterd klauter ik overeind. De brandende kou van de grond stijgt op in mijn voeten, doet ze dood voelen. De lucht blijft echter onveranderd bloedheet. Zelfs de opgestoken wind verhelpt dat niet, die lijkt integendeel bijna zelf vlam te zijn. Je bent verdwenen, de omgeving is leeg, ook van de weg is geen spoor meer te bekennen. Zonder enig houvast, zonder aanwijzing voor de juiste richting strompel ik maar naar waar mijn voeten toevallig de kracht bevatten om te gaan.

Drie vrienden komen me vergezellen. Hun conclusie is unisono, unaniem: het is mijn eigen schuld. Koppig zweer ik hun gelijk af. Ze schudden hun hoofden, reiken me een potscherf aan om de zweer te krabben. Mijn bevlogen tong is het enige lichaamsdeel dat nog telt, ik bewijs mezelf in veelheid van woorden en argumenten en pas na pas komen zij naakter te staan. Het spelletje strippoker levert mij echter geen millimeter textiel op om mijn eigen schaamte te bedekken, ik heb slechts hen voor het leven gebrandmerkt.
Nog meer mensen voegen zich toe aan onze kleine karavaan. Muzikanten die voor ons uit gaan, op hun lieren en bazuinen de jammerklacht van de verlatenheid spelen. Het kost hen een eeuwige vier minuten en drieëndertig seconden.

Twee groene vrouwen houden de uiteinden van een rood lint vast (of rode vrouwen met een groen lint, ik kan het echt niet zeggen in de fatamorganische trillingen). Als sfinksen aan de poort versperren ze ons de weg. Met asgrauwe stem sommeer ik hen te wijken, maar ze staren onverstoorbaar door me heen. Ze wijzen naar de doorgang onder het lint. Een smalle doorgang: je zou bijna op je buik moeten, maar de eigenlijke bedoeling is duidelijk. Ze willen me in limbo, of anders niet. Ik keer me van hen af, maar daar staan ze telkens weer. Iedereen kijkt me verwachtingsvol aan. Ik schud mijn hoofd, daaronder lukt me niet, ik zal vallen. Ik wil niet op mijn rug op deze grond terechtkomen en al helemaal niet op mijn knieën. Maar er is geen ontkomen aan. Niemand supportert, de hele bende staart alleen. Kreunend schuifel ik naar het lint, vouw me achterwaarts dubbel. Mijn kuiten en mijn hoofd schrapen bijna door het zand. Ik voel de laatste fracties kracht uit me wegvloeien, mijn spieren verzuren in een gezamenlijke klap. Voorbij meer pijn dan ik dacht te kunnen hebben, ligt het lint plots achter me. Langzaam, alsof ik hele tijden van brons geweest ben en mijn schulp nu afwerp, kom ik recht uit mijn bizarre houding. Ik kijk achter me en constateer een nieuwe eenzaamheid. Terwijl ik mijn voorhoofd afwis – zweet dat er niet is – zie ik iets onverwachts voor me uit: het brakke land wordt doorsneden door een beek. De nog gegroeide karavaan is me al voorgegaan naar de andere oever. Een man slechts wacht me op aan deze zijde. Hij stelt zich voor als Rune Reltydd. We worstelen, want dat hoort dan toch zo. Natuurlijk speel ik vals, ik krab en bijt waar ik kan.
Dan constateer ik dat ik mijn tanden heb begraven in mijn eigen pols en de nagels van die hand mijn eigen wang zijn aan het openhalen. Ik laat mezelf gaan en lach maniakaal. Vervolgens vervloek ik je, want jij bent het met wie ik wat te verhapstukken heb. Met wankele tred begeef ik me naar het water. Ik zet me op een knie en breng het water met mijn handen naar mijn mond. Ik ben te bang om gulzig te slobberen, maar het blijkt heerlijk te smaken. Verfrist ga ik weer staan en kijk om me heen. De nacht valt stiekem. Ik knik.

zaterdag 15 januari 2011

Causaal

Je laait, je blust niet. Ze zeggen dat ik met jou beter kan praten. Dat vind ik maar een gedeeltelijk juiste observatie. Misschien voel ik me meer op mijn gemak met jou erbij; als ik me op mijn gemak voel, ga ik meer praten. Causaliteit.
Ik zie niet in waarom ik aan jou een lofzang zou wijden. Je aanwezigheid is me geen noodzaak, ik ga je niet missen in weken zonder jou. Nooit zal je me kunnen treffen als mijn eerste liefde. Ik was wekenlang ziek toen ik haar verliet. Waarom deed ik dat dan? Haar macht over mij beangstigde me, ik kon niet zonder haar. Dat wilde ik niet, ik wil zelf kunnen gaan als ik gaan wil. Ja, zelfs als je haar betovering zou kunnen nabootsen, zou ik je niet zo willen. Ze is je voorgegaan in de beheersing en heeft jou de kans erop ontnomen.
Temidden jullie staan de Verenigde Staten van Amerika. Waarom uitgerekend die? Ik verzin de conventies niet, ik overtreed ze slechts. Nochtans zouden jullie perfect in elkaar kunnen schuiven en calorieën worden.

zaterdag 8 januari 2011

Apocalapsus

Ze legt haar hand op de bolling van haar buik. Een scherpe voorjaarswind giert over het statige balkon, alsof ze haar wil optillen en naar beneden werpen. De hongerige kasseien watertanden tien meter onder haar in de zilte nevel. Als de wind uit het noordwesten komt, kan je er altijd de zee in ruiken, de zee waarover haar liefste heen is gemarcheerd. Dezelfde zee waarlangs nu vier schepen op weg zijn, schepen met wasreclamewitte zeilen. Ze brengen de paladijnen, die genadeloos de fiere havenstad zullen vernietigen. De kasseien behoeven haar offer niet om vandaag nog hun bloedhonger te stillen.

Nu draagt de ochtend nog slechts de stemmen van de eerste marktkramers die vroege klanten trachten te bewegen tot aankoop van hun waar.

Ongelukkig genoeg ligt haar ene kamermeisje te bed met een longontsteking en is de ander net bij een van de stalknechten. Ze hijgt, ze puft en schreeuwt. Door het gegil en gekreun in de stervende straten hoort niemand haar, niemand ziet haar gekromd op het plaveisel van haar paleiselijk balkon liggen. Geheel wars van haar pijn gaat de stad zelf ten onder in een gewelddadige orgie van door gerechtigheid zingende zwaarden toegebrachte weeën. Instinctmatig scheurt ze zichzelf de kleding van het lijf. Asse die uit de brandende stad wordt omhoog geblazen bedekt haar zwetende vel. De pijn wordt er alleen maar erger op.

Het ene kamermeisje heeft geen longontsteking meer en bij het andere was een scherpe punt haar hoogtepunt wat voor. Ook in het paleis raken de muren besmeurd met angstig bloed en stervenskreten. Slechts drie paladijnen waren er nodig om op nog geen uur tijd bijna alle tachtig bewoners van het gebouw naar de andere wereld te helpen. Ze zijn een geoliede machine, bijna alsof één persoon gewoon zes armen en benen had. Ze trappen een zoveelste deur in. De kamer is leeg, de gordijnen wapperen in de tocht. Omzichtig, maar zonder hun strakke tempo te verliezen banen de drie zich een weg door de ruimte, toestekend waar zich eventueel iemand zou kunnen verstoppen. Als ze bij de deur naar het balkon komen, worden ze begroet door geschrei. Voor het eerst stokt de machine. Vol verwondering staren ze naar de naakte jonge vrouw en haar pasgeboren kind. De navelstreng hangt nog vast. Een na een ontbloten de ridders hun hoofden en knielen voor dit kind.

Ze begrijpt hun gepraat over de vierde ruiter niet. Haar dochter is een bastaardkind. De paladijnen beweren al het slechte te willen wegzuiveren. Waarom laten ze hen beiden in leven? Met welke angst heeft haar machteloze dochter hen geslagen?

Een nieuwe vreemdeling dient zich aan in het dode paleis. Hij is geheel in het zwart gehuld, zijn gezicht verborgen in een kap. Al kan ze niets van zijn gelaatstrekken onderscheiden, toch herkent ze hem meteen als haar liefste.
“Ik dacht dat je dood was.”
“ACH. HOE ZAL IK HET ZEGGEN. NIET ZOALS JIJ DAT ZIET IN IEDER GEVAL.”
“Je hebt een dochter.”
Een dochter. Het summum van leven. Glimmend van trots kust hij zijn uitverkorene voor het eerst. Hij neemt haar mee en laat hun dochter over aan de goede zorgen van haar drie mederuiters. Zij zal achter hen aanrijden, hen vervullen en een na een ten val brengen. Het loon dat hun heiligheid hen gebracht heeft.

Scylla & Charibdis

Ik heb ze gezocht, de straat met jouw gelaat. Al wat ik vond waren sporen van vier ruiters die met mijn liefste aan de haal waren en een lindeboom. Die laatste hadden de ruiters laten staan, dat was geen haalbare kaart. In frustratie heb ik de aarde in twee gescheurd met mijn geest. In de ontstane holle kies heb ik vloedgolven gebroken en gespalkt.
Ik heb geprobeerd je te zingen, te schrijven, te tekenen en uiteindelijk subliem te vermoorden. Telkens ben ik schromelijk tekort geschoten. Balkonscènes heb ik voor je ingestudeerd en soms ook achter je. Dan stond je namelijk met je rug naar mij, dat is nogal wel eens voorgekomen. Nakomertjes laten gewoonlijk na een ander voor te laten. Laat dan tenminste dat mijn nalatenschap zijn.
Zie je hoe zeer, hoe pijnlijk onmogelijk je mij bent, Janus?
Deze nacht is niemand zo gek als wij, ons twee. We dansen de wind de bomen in. Roedels wolven denderen achter onze tragische trojka aan. Nog dans ik onbezorgd in het wiel, temidden jullie tweeën, maar ooit zal een dubbele klappolka ook mij tot een graaiende keuze in de grabbelton dwingen. Geef me een tovercirkel en laat me met een vriendelijk knikje de keuze uitstellen tot later datum. Belieg me, vertel me niet wat ik al lang als evident weet. De tango vermoeit me zo. Een straat heeft toch ook twee zijden en een wegdek? Laat me dan ook in mijn schaduwzijde goudzoeker wezen.
Voor ik je ontmoette was ik een kind. Nu ben ik er twee. Onwetend cirkel ik om mezelf, herken mijn eigen zandkastelen niet als artistieke architectuur, maar slechts als grondstof voor alweer nieuwe torens en muren. Het zand is droog, maar jij hebt vier ogen om tranen te plengen. Help me kneden, zodat ik leven kan blazen in wat ik schep.
En als vanavond de zon ondergaat in de vloed, de wind warm door jouw kleedje dartelt, dan zal ik glimlachen en zullen mijn tranen naar tijm proeven en naar jasmijn ruiken. Vrolijke schaduwen zullen water naar elkaar trappen, terwijl ik staar en even alleen maar wil blijven zitten tussen het ruime sop en het vasteland.

Log/Os

Het woord is vlees geworden en toen nog wat anders. Woorden weigeren stuurs hun betekenis te houden. Conventies, concilies, consulaten en concubines, al dat wil woorden vastomlijnder tekenen. Ze verdienen niets dan onze gulle spotlach. Het spreekwoordelijke vlees, dat ooit nog eens woord is geweest, maar toen nog slechts zwak, bakt het bruin in olijfolie. Omgord je lendenen en sta pal. Wij gaan woorden smeden als edelmetaal. We zullen ze louteren en dan doen of ze echter zijn. Vervolgens zullen we ze tot juwelen maken en zal hun ijdelheid des te meer blijken. Toch zullen we weten dat slechts de schijn waarborgt wat we altijd al geweten hebben. We zullen blijkbaren en misschienen, hypothetiseren en veronderstellen en we zullen constateren, kennelijk, dat we nooit anders gekund hebben, naar we geloven. Het zal waar zijn, tussen ons. Het zal woord zijn en niets is waarder dan het woord. Vlees kunnen we tasten, het kan ons toeschijnen, het kan onze impulsen wekken. Wie zijn wij? Woorden, slechts woorden en nog wat woorden. Soms maar één woord, waar we helemaal spits in worden. Alles zal steeds hetzelfde zijn, zolang het maar van betekenis verandert. Het zal altijd nieuwe waarheid blijken te zijn, want stuurs sturen woorden ons in constant concentrische cirkeltjes tot de kern van wat ze zijn, om dat al weer te zijn vergeten.