vrijdag 30 april 2010

Al wat ik wil doen is proberen

Iemand vertelde me, dat de hemel niet nabij is op een plek als deze.
Hij gaat stil voorbij, de onvrijwillige castraat. Een zwarte pij verbergt zijn lijden. Hij spreekt geen mens aan, werpt slechts borende blikken in de vensters van hun zielen. Ze begrijpen hem niet, deze arrogante leraar. Hij botst voortdurend tegen bonkige schouders van voorbijgangers aan, maar wandelt fier, de rug gerecht, als loopt hij over een dijk, waar de tegenwind lustig blaast. Om zijn lippen ligt een meewarige zweem van een lachje, een grijns van spot om de hemelbestormers. Ze werpen hem stenen na, want vrijdenkers zijn gevaarlijk.
Iemand vertelde me, dat je moet liefhebben wie je bloedt.
Ze kruipt, ze sluipt, ze vliedt van schaduw naar schaduw. Onburgerlijk ontkomt de hondstrouwe zus aan de beklemmende gemeenschap. Buiten rent ze, wars van de om haar blikkerende wapens. Ze spreekt geen mens aan, durft zelfs niet te kijken. Ze begrijpen haar en haar bevlogen broederliefde niet. Ze worstelt zich door koppige massa's, die weigeren te wijken, maar ze laat zich niet stremmen, verliest haar doel nooit van voor haar ogen. Ze werpen haar stenen na, want de treurnis heeft haar de zinnen ontnomen.
Iemand vertelde me, dat bij de klokken een steen slaapt.
Je slentert lusteloos door de broeierige hitte. De lucht trilt van pure warmte en ontneemt je de mogelijkheid je omgeving goed in ogenschouw te nemen. Je spreekt geen mens aan, jij en iedereen rondom je verbergt de ziel achter zonnenbrillen. Ze begrijpen je niet, jij premiejager van het lot. Je glibbert door de opeengepakte, plakkerige zweetlijven van de zieltogende bende. Je haalt je neus op voor de doordringende stank, de rioolgeur van het plebs. Ze werpen je stenen na, want je maakt een groter gat voor grotere plannen.
Iemand vertelde me, dat we moeten krabben, gluren, doen wat we kunnen aan elke opening in het hek.
Ik sleep me door een koude winterdag in een grijs hotel. De wereld toont zich monochroom. Ik spreek niemand, want niemand spreekt me aan. Ze begrijpen me niet, karakter tussen karakterlozen. Ik sidder voor de stille schare, werp me in de dwaze hoop haar met een blinde vlinderslag te doorzwemmen, maar ik verga, ik verdrink, ik verlies mezelf terecht. Mijn oren suizen van het gepraat dat niemand aan mij richt. Ze werpen me stenen na, want ik verga tot zand.
Iemand vertelde me, dat het leven drijft op een schijnbaar bewuste stroom.

zondag 25 april 2010

As Time Goes By

De pianist speelt rustig door.

Ik had er nochtans lang over getwijfeld. Ik typte de regel, verwijderde haar weer, typte haar opnieuw,... Ik had mijn cv zelfs in beide versies afgedrukt, eerst de ene in mijn rugzak gestopt, dan weer de andere. Even had ik gewaagd het te overwegen beide versies mee te nemen, maar mijn twijfelende aard indachtig besloot ik slechts het exemplaar met toevoeging mee te nemen. Aan de voordeur had ik nog minutenlang staan weifelen.
Uiteindelijk bleek het een foute keuze, bleek mijn droom aan diggelen te gaan. Kennelijk is het geen pluspunt om goed te zijn in trivial.
Ze zou geƫrgerd zijn dat het me alweer niet gelukt was.

Zoals gewoonlijk had ik alle pech van de wereld. Mijn eerste tram was vijf minuten te laat en de chauffeur reed nog alsof er een kameel voor de tram uit wandelde. We stonden ook weer nog even vast achter een auto, waarvan de bestuurder iemand had herkend op het trottoir en even een gesprek was gaan houden. Ik zou mijn overstap ongetwijfeld missen en van een sprintje trekken was met het boeket bloemen dat ik in mijn handen had ook al geen sprake.
Uiteraard probeerde ik het toch, maar in mijn irritatie vergiste ik me van roltrap. Ik struikelde en donderde een roteind naar beneden, om dan kreunend terug naar boven te worden gevoerd. De bloemen waren stuk voor stuk geknakt.
Ik nam mijn gsm om haar te waarschuwen dat ik toch te laat zou zijn en te zeggen dat het me echt, echt speet, maar dat ik er ook echt niks aan kon doen. Voor ik de aansluitingstoon kreeg gaf de batterij het al op. Gefrustreerd wierp ik het technologische rotding tegen de muur.
Ik ging nog wel. Ze was al weg.

Het zou nu moeten beginnen regenen. Nick Cave zou moeten zingen dat mensen slecht zijn; Rufus Wainwright zou de Heer moeten prijzen. Dan zou ik weten dat het allemaal nog goed komt, dat het beter wordt dan het ooit geweest is. Dat alle misverstanden uitgeklaard zullen raken.
Niets van dat gebeurde. Het vliegtuig steeg op zonder mij. Er waren geen gendarmes om mooie vriendschappen mee te hebben.

Opnieuw.

donderdag 22 april 2010

Goed nieuws

"Snij je handen af. Vervloek ze. Neem je mes en snij je handen af. Ben je een zwakke zwakke, neem een bijl en sla je goede hand af; ben je een sterke zwakke, neem een figuurzaag en zaag je goede hand af. Vervloek je hand. Neem een imponerend industrieel gevaarte in de een of andere fabriek en stop je slechte hand op de meest opportune plek. Vervloek je handen. Vervloek ze."

Ik staar naar de inktvlekken in mijn handpalmen. Het blauwe bloed stroomt door de vele geulen in mijn vel kronkelend naar mijn trillende polsen. Ik klem mijn vingers om de Oost-Indische pen en breng de punt naar mijn linkeroogbol.

Niemand zag het offer van de schrijver; een aardbeving bedolf zijn stille zolder onder vele tonnen wolkenkrabberspuin. De inkt, het bloed, de boodschap, de blindheid en de verbrande voetzolen vonden een langste nacht in de kortste stonde van vernielzucht. Niemand zag het offer.