dinsdag 29 december 2009

De poort en het landhuis

Dat kon natuurlijk alleen mij overkomen. Op heel die weg naar boven kwam ik één armzalige splitsing tegen. De rechterkant ging naar boven, de linker bleef min of meer vlak. Wat doe je dan, als je weet dat de stad helemaal boven ligt? Je gaat naar rechts, zoals de wijze. Maar met alle wijsheid van de wereld was ik dus toch verdwaald. Of tenminste verkeerd gereden. De weg was eerst nog zo steil geweest dat de vrachtwagenmotor de helling maar met veel moeite, gesteun en gekuch kon overwinnen. Geleidelijk aan werd ze echter minder en minder steil en nu reed ik op een soort van heuvelpad. Ik zag niet de kans hier ergens te keren met de vrachtwagen, want aan de ene kant torende de bergwand langs me op, begroeid met al even indrukwekkend reusachtige bomen, langs de andere kant gaapte de afgrond.

Het werd laat. Ik kreeg de koplampen niet aan de praat. Ik trachtte zo voorzichtig mogelijk, aan een snelheid die nauwelijks die naam nog waard was, de vrachtwagen op de weg te houden. Die leek almaar smaller te worden, hobbeliger ook. Het had er veel van dat de asfalt eerst een stukje behoorlijk beschadigd lag en dat ze vervolgens gewoon verdween. Steentjes sprongen op onder de banden en begeleiden mijn rit met een zenuwtergend getik. Ondertussen was het aardedonker geworden. Plotseling kwam ik met een enorme klap helemaal tot stilstand. De voorruit regende in vele kleine scherven neer op mijn getergde lichaam. Ik bleef nog even narillend in mijn zetel zitten, maakte vervolgens langzaam mijn gordel los en klauterde uit de vrachtwagencabine. Ik was tegen een smeedijzeren hek opgebotst. Of misschien een poort, dat was niet helemaal duidelijk. Ik tastte het metaal af. Zo te voelen zat er een slot op, en nog twee kettingen die het gevaarte bij elkaar hielden. In een moment van roekeloze bevlieging besloot ik er over te klimmen. De kettingen waren een uitstekende steun en door de klap was de poort wat scheef komen te hangen. Zelfs voor mij was het een fluitje van een cent om aan de andere kant terecht te komen. Ik sloeg mijn voet wel om, maar dat is een soort standaardbeweging van mij, dus daar trok ik me weinig van aan.

Ik stond op een grindpad. Het was aardedonker. Uit de bomen rondom klonken dreigende geluiden. Ik bestierf het. Omdat gaan zitten niemand die geen zwavelstokjes bijheeft ooit goed heeft gedaan liep ik maar door. Het pad draaide zich rond de bergwand. Ik kon de bocht niet zien, met als logisch gevolg dat ik een keer met mijn klikken en klakken in de gracht terechtkwam. Het water stonk. Desondanks kon ik mijn geluk niet op toen ik uit de drab klauterde: recht voor mij stond een huis. Een serieuze villa, zelfs. Ik kon de omvang van het gebouw moeilijk inschatten bij gebrek aan licht, maar dat enorm sowieso op zijn plaats zou zijn als beschrijving werd mij ook zonder totaalplaatje al duidelijk. Er brandde licht achter een raam. Seconden na mijn eerste geëxhilareerde opwelling rees reeds de twijfel. Burgers mochten niet zomaar buiten de steden wonen. Iets buiten de stad was gewoonlijk een militaire basis, maar de contouren van dit gebouw zagen er veel te frivool uit om in de heel zakelijk functionele stijl van het leger te passen.

Wars van alle mogelijkheden en onmogelijkheden van deze mastodont van een herenhuis sloop ik op mijn doorweekte kousenvoeten naar het verlichte raam. Het bevond zich net naast de imposante trap die naar de voordeur leidde. Toen ik de onderste trede van die trap bereikte, floepte er een buitenlicht aan. De voordeur ging open en een oude Arabische man kwam naar buiten, zijn armen wijd opengespreid. "Salaam aleikum." Enigszins verbouwereerd keek ik hem aan. "Eh... wa aleikum salaam." De respons sprong als automatisch uit mijn mond, rechtstreeks uit de diepste diepten van mijn vergeten geheugen. Zijn glimlach verbreedde zich tot aan ware glundering. "Kom toch binnen, alsjeblieft, je ziet er uitgespuwd en doorweekt uit. Je kan hier nauwelijks meer welkom zijn." Zijn woorden waren zo geruststellend dat er wel alarmbellen moesten afgaan in mijn hoofd, maar ik had echt de fut niet meer om aan die angstkreten te gehoorzamen. Plotseling geslagen door loden benen beklauterde ik de treden alsof ik de grijsaard bovenaan de trap nog ver voorbijstak in jaren, terwijl hij in werkelijkheid vlot drie keer mijn leeftijd moet zijn geweest. Hij riep wat over zijn schouder en een tweede man op leeftijd kwam naar buiten, waarop ze me getweeën te hulp schoten. Ik had nog een Arabier verwacht, dus ik was enigszins verrast toen ik merkte dat de tweede man een indiaan was. Ik dacht dat alle indianen gedood waren bij de Tweede Genocide, of zoals het in de officiële geschiedenis stond: de zeer geslaagde Operatie Kakkerlak, een onderdeel van de nimmer aflatende War on Terror. Maar deze indiaan was levend en wel en sleepte me over de drempel van het landhuis. Van rechts klonk een vrouwenstem, die eerst een duidelijke uiting van walging gaf over de stank die ik verspreidde en vervolgens ordonneerde dat ik naar de badkamer zou worden gebracht. Daar werd ik snel van mijn kleren ontdaan. Ik stribbelde nog wat tegen uit instinctieve preutsheid, maar nog een andere vrouwenstem lachte me smakelijk uit. "Jongmens, zelfs als onze lichamen nog in staat waren bekoring te voelen bij de aanblik van jouw vlees, dan zouden ze de genoegdoening aan die lust niet kunnen verdragen, dus daar zien we wel van af." Het kon me uiteindelijk allemaal ook zo veel niet schelen. Ik werd door een zestal armen in een bad gelegd en afgespoeld met een weldadig warme sproeier. Daarna vulden ze het bad en goten er een hemels ruikende zeep in. Ik viel als een blok in slaap.

maandag 28 december 2009

Stoppen

Hij wordt al een grote jongen, vijf is hij nu. Hij moet bijna twee handjes gebruiken. Voor zijn verjaardag neemt papa hem mee naar mama. Papa heeft gele bloemen gekocht. De chauffeur brengt hen, papa rijdt nooit zelf. De chauffeur en zijn knechten wachten bij mama voor de deur. Ze hebben maar twee uurtjes de tijd.
Papa knielt bij mama en legt de bloemen op haar buik. Onze flinke jongen blijft een beetje verweesd staan. Hij begrijpt dit nooit zo goed. Papa moet altijd zo huilen bij mama. Soms slaat hij op de steen, zoals nu. Dan zegt hij dat het hem zo spijt. Dan merkt hij weer dat hij bloed aan zijn handen heeft, omdat hij te hard sloeg. Dan huilt hij nog meer. Altijd.
Papa heeft een knuffel nodig. Hij zegt van zullen we maken dat we weg zijn, jij en ik? Dat begrijpt onze jongen wel, maar hij weet dat papa het niet meent. Dan zou mamatwee hem missen. Papa snikt nog wat en dan wandelen ze samen.
Aan de ingang wacht mamatwee. Ze geeft papa een kus en neemt onze jongen bij de hand. Papa stapt weer in de auto en gaat mee met zijn chauffeur met het blauwe pak.

Een bas is mij stilte

Of je de vriendelijkheid zou willen hebben uit mijn gedachten te verdwijnen. Een en ander zou aanzienlijk eenvoudiger worden. Mijmeringen verliezen de dreiging van eschatologische diepten en andere apocalyptische kimmen. Niet steeds reizen woelige fladderaars doorheen organische kathedralen, een tapdans op het orgel achterlatend. Het orkest is ontslagen van de plicht om crescendo op crescendo aan te heffen, alsof het trachtte Beethoven de Bolero te spelen. Ik jaag niet meer op auto’s in de bergen, vergeet de wereld niet langer in zee.
Je sijpelt onvergetelijk door mijn aderen. Ik neem de naald uit mijn arm, maar de melodie weigert uit mijn huid te varen. Achter mijn gesloten oogleden jaag je onvermoeid op mijn gedachten. Twee prinsen soezen in mijn kronkels, slaapdronken van je zomerwijn.
Tevens zou het aangenaam zijn mocht je me mijn blik teruggeven. Ik weet dat ze zich zelf aan je heeft laten vangen, maar ze zou me toch nog enigszins van pas kunnen komen. Vandaag zal de geschiedenis niet ingaan. Sluit dus je ogen.

Hij is maar een jongen

Als mijn pen sterker is dan het zwaard, dien ik je een kleine doodssteek toe. Sterf in mijn armen, vannacht.
Hij wrijft zijn polsen in zijn vochtige, kloppende ogen. Een vage weerspiegeling in het raam van de bus neemt hem met lome spot op. Een leegte grijnst hem over de schouder. Hij tast naar zijn koude zijde en huivert.
Ik heb geprobeerd je op te sluiten, te vangen in enkele gedachten en je bent me ontgaan. Ik heb je een wereld gepend en je hebt haar gescheurd. Ik heb je verlangd en verafschuwd.
Hij stapt dan maar uit aan de terminus. Zijn hoofd verstopt zich tussen zijn hangende schouders. Zijn handen begraven zich behaaglijk in zijn zakken, zijn rechterarm gekromd alsof er een hand in de elleboog moest rusten, maar slechts de koude nestelt zich daar. Hij sloft, door muizenissen vervolgd, het kille net van stegen in. Hier glorieert de onverbiddelijke stad.
Ik veronmogelijk, in gierende tweespalt gesprongen. Ik wens alles niets, mezelf nog minder, meer veelal. Ontluikend turbulent splijt zich ondeelbaar het verlangen.

Wat wil hij hier? Waar blijft hij? Hij is buiten zichzelf. Hij kan maar beter snel hier zijn. Hij lijkt zo alleen, zo verdwaald. Daar is hij, maar… Hij is niet alleen? Hij aarzelt, waar kijkt hij naar? Wie is dat? Hij stopt. Wie is dat?

De ochtend breekt aan over de verstilde ontmoeting. In zijn hand rust een pen. Er staat een naam op elke zijde van het lemmet.

zaterdag 5 december 2009

Dansen met allusies

Nu ben ik dronken.
Warmte wervelt, gloeit, brandt mijn wangen en kookt mijn brein. Onvast keer ik me af van het verlangen naar meer. Achter me dreunen treinen af en aan, blauw verlicht. Ik strompel stom langs onaantrekkelijke drankgelegenheden, hun lokkende licht onmachtig mij de blik te verduisteren. Ik ben de weg naar huis kwijt, maar het is beter zo, misschien. Ik drink al te lang dezelfde rode wijn.
De naamloze straten die ik bewankel zijn vochtig en leeg. Ik wil me koesteren aan de borst van de stad, maar ze kan me niet omarmen. Ik schrei als een aap. Achter tranen aangestroomde ogen decoreren her en der het plaveisel. Een tocht draagt de geur van vlees uit de diepte. Ik zwalp een buiging, walg van de stad die verlies is. (Ze is een brief, nee, ze is verlies.) Ik zak schokschouderend voorover. Een blinde koning mankt op me toe, slaat me troostend op de rug. Hij heeft gelijk, het komt allemaal wel goed.
Buiten schuilt de wereld. Ze is ongenadig structureel.
Voor mij uit gaan twee voeten de hoek om. Mijn geest verscherpt, vernauwt zich op dit doel. Ik veer recht en volg de stappen, maar telkens ik een bocht neem, zijn zij alweer een nieuwe straat in. Ik versnel steeds mijn tred, tot ik sneller ren dan ik zou mogen kunnen, maar opnieuw en opnieuw verdwijnt het geluid achter een nieuw huizenblok. Ach, wie kan het ook wat schelen?
Zwaarmoedig zink ik op de kasseien neer. Rondom mij baart de weg haar verkeer, aan mijn beide zijden denderen wagens voorbij. Ik raak onmogelijk nog van straat, zelfs al mocht ik willen. Op het trottoir passeren glimpen. Mijn hoofd wordt loodzwaar. Een zwarte kater, witte kater klauwt enthousiast naar mijn slapen. Lieveheersbeestjes gaan op in een wilde dans in de mist van mijn ogen.
Nu ben ik dronken,
maar ik zal van je genezen.