dinsdag 25 augustus 2009

Ode I aan Carla en Sigi: Het ik over ik

Breng me naar het einde
Het begin van de wereld

Stel me voor aan je gevederde vriend
Ik vertel mijn ouders niets

Zodat we kunnen leven
Aan het einde
HIY

Breng me naar donderse waarheid
Bliksemse liefde
Beangstig me
Begeester
YIA

in woede ontstoken
Mag ik ook een pose slaan
Me koningin van drama noemen
Moet ik manhaftig
Mijn kleren me laten maken

fluister
Spoken zijn niet anders
Wachten me op
Sterf ik vleugelslaand
Wanneer ik weet
YAA

Dans het podium op en neer
Wuif met je gezicht
Acteer
Acteer
Steeds glimlachend

Je bent zo hip
Zo hip, hip
Hypocriet

De spiegel barst
Ik raak compleet de controle kwijt
Zelfs over dit gedicht

Gitaar, waar ben je om gitzwart je bas op mij te gieten

maandag 24 augustus 2009

Je zit daar in je hartenpijn

We waren pivotaal, kon je wel zeggen. Twee zelfgenoegzame pubers, met elk een paar jongere broers en rond dat familiale kliekje - we waren neven - de andere kinderen uit de straat. We waren een soort van hangjongeren light: we zaten naar muziek te luisteren of mee te zingen, soms voetbalden we wat en soms verzonnen we nog andere gekke spelletjes. Maar gewoonlijk lieten we de spelletjes aan de echte kinderen over. Muziek ging ver voor op spelletjes.
We waren vervuld met een grote zekerheid dat het universum om ons draaide. Die ene straat was van belang. De rest van de wijk flapperde er maar wat aan. De wereld begon hier, aan onze voeten.
Nieuwelingen werden steeds zorgvuldig door ons getaxeerd. Vooral degenen die na het avondeten pas kwamen aanwaaien, want dat waren gewoonlijk types waar we niet op zaten te wachten.
Zesentwintig. Dat was een fantastisch huisnummer. Daar woonden de enige mensen die rabiaat tegen onze aanwezigheid in de straat waren. Daar trokken wij ons weinig van aan, tenzij weinig subtiele pesterijtjes op zijn tijd tellen als je ergens iets van aantrekken.

Ik herinner me die avond nog goed. We waren er allemaal, behalve mijn jongste broer. Die was thuis verleid door de computer. We speelden afvallerke, met een mouchen bal. Zelfs van die lichte plastieken ballen waren sinds kort geband. Ik stond in de goal en ze kwamen eerst mijn blikveld binnen. Doordat ik afgeleid was slaagde iemand erin te scoren, maar ik strekte mijn vinger uit naar belangrijker zaken dan een verloren punt. Drie straaljagers kwamen over geraasd. Zo dadelijk zouden er meer volgen. Wij waren de eersten die het merkten, dat wisten we zeker. Niets zou nog hetzelfde zijn na die dag. De Derde Wereldoorlog was begonnen en wij hadden het gezien.

donderdag 20 augustus 2009

Arrivée d'un Train en Gare

Een ietwat metalige, maar desondanks verbazingwekkend helder verstaanbare vrouwenstem heet de opgejaagde reizigers op perron drie hartelijk welkom. Je neemt de jachtige nieuwkomers afstandelijk op, je lippen geplooid in dat arrogante, superieure grijnslachje. Je ziet hen elke dag. Honderden, misschien wel duizenden. Ooit probeerde je ze te tellen, maar dat ging je al gauw vervelen. Bovendien waren conducteurs en kruiers twee zeer storende factoren in je volkstellingen, omdat ze voortdurend af en aan liepen. Zo was je nooit meer zeker wie je al geteld had en wie niet. Het maakt ook niet uit. In se zijn ze allemaal hetzelfde: anoniem, vluchtig, oninteressant. Daarom ben jij daar elke dag. Om hen interessant te maken. Hen een naam te geven, jezelf hun verhaal te vertellen en hun sage zo eeuwigheidswaarde te geven. ’s Avonds schrijf je ieder verhaal meticuleus op in je verhalenalbum. En de volgende dag zit je hier weer, je eigen minstreel en mecenas.

Op perron twee rolt de internationale uit het noorden binnen. Het ultramoderne vehikel komt bijna zonder een kik te geven tot stilstand. Met een futuristisch gezoem schuiven alle deuren gelijktijdig open om een grote kluwen globetrotters uit te spuwen. Dat zouden ze toch moeten doen. Maar er is geen schare vandaag. Twee eenzame voeten springen uit de trein. Welhaast geruisloos begeven ze zich naar het dichtstbijzijnde bankje. Gracieus gaat hun eigenaar tegen het plexiglas aan zitten. Haar rug is slechts millimeters van de jouwe verwijderd, maar je hebt haar nog geen blik waardig gekeurd. Je gaat juist volledig op in de tragedie van een gezin dat net langsliep, enkele perrons verder. De moeder wandelt wat onwennig in haar vrijetijdskledij, gewend als ze is aan strakke, zakelijke kleding, en de vader sloft maar gewillig mee, zoals hij de lange jaren van werkeloosheid gewillig over zich heeft laten komen. Hun twee prepubers, twee meisjes, zijn van geen van beide ouders veel aandacht gewend: zij is er nooit, hij is er altijd en concludeert dat hij bijgevolg geen moeite hoeft te doen. De twee kinderen zijn daarom zeer wel in staat zich zonder hun ouders uit de slag te trekken en vrezen alleen maar voor onweer tijdens dit onnatuurlijke uitstapje. Daarjuist op de

Je wil verschrikt overeind veren, maar je benen weigeren dienst. Het lijkt wel alsof ze van gietijzer zijn gemaakt. Ze spreekt je aan. Je blijft doodstil zitten. Ze zit vast met zo’n handenvrij telefoontje in haar oor. Het zou niet de eerste keer zijn dat je antwoordt op iemands niet tot jou gerichte vraag. Dat moet het zijn, maar je durft geen schichtige blik ter controle over je schouder te werpen. Stel dat iemand het merkt, die breuk in de ongenaakbaarheid van de verteller. En trouwens, zelfs als ze de bedoeling heeft jou iets te vragen, moet ze maar beseffen dat je hier niet komt om te worden bevraagd. Als ze kennis wil maken, moet ze je maar eens in de supermarkt tegen het lijf lopen.
Ondanks jezelf word je nieuwsgierig. Ze heeft niets meer gezegd, maar ze zit er nog steeds. Daar ben je zeker van. Je probeert je haar beeld voor ogen te roepen, maar je hebt haar nog niet gezien. Ze bestaat volledig uit die ene vraag die je maar half hebt verstaan. Je zou willen schetsen waar ze vandaan komt, waar ze naartoe gaat, waarom ze hier zo lang stil blijft zitten, maar niets schiet je te binnen. Het lukt je niet om haar een personage te maken.

Buiten is het donker geworden. De lichten van het station zijn aangefloept. Treinen zijn af en aan blijven rijden. Je hebt geen verhalen meer verteld vandaag. Je bent als verstijfd blijven zitten, verkrampt in poging na poging om deze ongrijpbare indringster een verhaal mee te geven. Tevergeefs. Je begint de moed te verliezen. Je bestaan glipt je langzaam door de vingers. Je weet niet eens meer zeker of ze daar nog zit. Misschien is ze al lang geleden opgestaan en vertrokken. Misschien stierf ze in een auto-ongeluk, uren terug. Op dit moment is het onmogelijk na te gaan. Misschien, misschien, je wordt gek van dat gemisschien. Jaren van zekerheid gaan gebukt onder luttele seconden van mogelijkheid.

Een luide knal. Minieme scherven plexiglas vliegen je om de oren. De lichten in het station vallen allemaal gelijktijdig uit. Je hebt je ogen wijd opengesperd. Wat is er met dat plexiglas gebeurd? Je voelt het nog steeds tegen je rug aan zitten. Je wilt je omdraaien om te kijken, maar nu weigert ook je hals dienst. Je tast naar achter met een hand en voelt alleen lucht. Het plexiglas is allemaal kapot gesprongen, met uitzondering van dat kleine deel waar jij tegen zit. Als een angstig dier begin je te snuiven. Je beseft nu pas dat het enorme station verlaten is. Je ziet geen mens meer, zelfs geen kruiers of conducteurs. Je bent alleen. Dan komen de barsten. De anders zo solide industriële stationsmuren zakken in. Grote wolken stof worden voor je opgeworpen. Je voelt je vreemd gedistantieerd van deze collaps. Stalen draagbalken beuken vlak naast je op het perron, maar je schrikt zelfs niet meer. Je bank scheurt zich los van de vaste aarde en wordt een speelbal van de woeste destructieve elementen die hier aan het werk zijn. Terwijl je door het ijle zweeft voel je de kracht terugvloeien naar je ledematen. Mooi, daar heb je veel aan. Je hebt er echt volop zin in om recht te staan op een ongedefinieerde hoogte in de lucht. Je denkt voor het eerst dat je eigen verhaal ook wel een zekere schwung bezit.

Ze staat plotseling voor je. Je knippert een paar keer met je ogen en vraagt waar ze zo plotseling vandaan komt. Ze zegt dat ze hier al heel de tijd was. En of je meekomt. Je kijkt haar bevreemd aan. Een mallemolen aan gedachten raast door je hoofd.
Ze heeft daar heel de tijd gezeten. Wie is ze? Ze staat op de lucht. Waarom wil ze je meenemen? En misschien nog urgenter, waarheen? Je wil eerst maar eens proberen of dat luchtige wandelpasje jou ook zou lukken. Veel slechter kan het toch al niet worden. Je staat op en, wonderwel, valt niet. De bank en het restje plexiglas spatten in vele splinters uiteen. Was je net op tijd weg of gebeurt dat doordat je opstond? Je hoofd heeft nog nooit zo dicht bij breken gestaan.
Je ziet haar niet meer, want je vervolgt je weg met vreugde.

Je bijt peinzend op je pen en knikt dan tevreden. Nog een laatste zin zet je op papier en dan sla je het boek dicht. Voldaan leg je de pen netjes terug in haar bakje. Je staat op van je bureau en gaat op je balkon staan om van de omgeving te genieten. Mensen openen hun ramen en verlaten hun huizen, voor eventjes.

woensdag 12 augustus 2009

Woeltuin

Verstomd staart hij naar de foto. Zijn ogen verzachten zich, terwijl vocht er zich aan opdringt. Zachte regen masseert hem de schouders en slaat het verdriet uit zijn nek. De volle waarheid van afstand stort zich in grote ladingen van besef op zijn getormenteerde gedachten. Rondom zijn hart vloeit iets kouds en warms, iets blauw en rood. Duizendeneen drieste dromen boren zich een weg naar buiten. Hij laat twee vingers over zijn lippen glijden. Even nog blijven de dromen als satellieten rond zijn hersenpan wervelen, maar dan besluiten ze hem toch in de steek te laten. In zijn maag doet een horde horzels een wilde rondedans. Nevels van wulpse wensen stuiteren aan zijn innerlijk oog voorbij. Hij schudt zijn hoofd in een ijdele poging ze te verjagen. Alles wat hij nooit durfde denken nestelt zich behaaglijk naast zijn linkeroor. Ergens aan zijn middenrif begint zijn lichaam open te bloeden in brandende scheuren. Uit zijn huid ontspruiten witte aronskelken. De keizerlijke nachtegaal zet zijn tevergeefse reddingslied in.
Haar warme glimlach bevriest hem in het besef dat hij veilig is.

Ik Stotter Idyllische Syllaben

Ze stond met haar rug tegen de stam, de blik tussen het loof gericht. “Zing, zangvogel, zing een lied voor mij.”
Vogeltje besloot dat het allemaal niet eerlijk was. Hij kon zijn vleugels niet uitslaan om de zon te bezingen en de wolken te verjagen. Zijn oog was nu op de maan gericht, waarbij zijn hart slagen rikketikte waarvan hij het bestaan vergeten was. “Wat graag bezong ik uw schoonheid, jonkvrouw, doch mijn tong is gebonden.”
Ze begreep hem niet. Hij was vreemd, deze vogel, een merkwaardig mysterie. Omzichtig strekte ze een arm en legde haar hand op de laagste tak te rusten. “Zangvogel,vlied niet heen, sta me slechts toe je veren te bewonderen.”
Onrustig hupte zangertje van poot op poot. Twee kijkers waar de onschuld in verscholen lag, klommen langzaam dichterbij. Hij slikte, schuddebolde en liet zijn ogen wild heen en weer schieten. “Ik bid u, vrouwe, zo dadelijk tuimel ik voorover van spagaat.”
Ze glimlachte; hij miste weer drie slagen. Zachtjes zette ze zich naast hem neer. Millimeter per millimeter schuifelde ze nader tot ze het aandurfde haar hoofd op zijn schouder te vleien. Hij slikte opnieuw en likte zijn lippen af.
Het werd uren later en ze spraken, noch verroerden zich.

Later werd ik buiten wakker. De grond was hard en vochtig, de wereld hulde zich in een bedeesde nevel. Ik worstelde me stilletjes uit mijn slaapzak, in de hoop daarbij niemand te storen. Mijn ogen dwaalden naar jouw slaapzak. Die was leeg. Reeds in mezelf verzonken begaf ik me naar mijn peinsboom. Net toen ik me erin wilde hijsen, groette je me. Ik keek op in ’s werelds onschuld. Zonder je ogen vrij te laten, zette ik een stap terug. Aarzelend reikte ik je de hand. Een schitterende glimlach straalde op me neer. Je nam mijn hand in de jouwe, nam de sprong in vertrouwen en zweefde sierlijk naar beneden, in mijn armen. Ik draaide je rond en samen dansten we de tijd uit, vier blote voeten en een eeuwig moment.

Hebel

Lieve G.

Dacht jij eraan, toen je je blik naar de sterren wierp? Dacht jij aan wolken van stoom, paddenstoelen en carbondioxide? Dacht je aan Japanners, die de regen die hen redde vervloekten in de taal die hen verslond?
Wat dacht je, dan?
Dacht je dat tussen spagaat en illuminati alleen spaghetti te vinden was? Dacht je dat je een erfenis voor de eeuwen achterliet? Dacht je daar antwoorden te vinden?
Wat, dan, dacht je?
Dacht je een nieuw geloof leven in te blazen? Dacht je enig moment ook aan jezelf? Dacht je een oud geloof leven in te blazen?
Dacht dan watje?
Dacht je licht, donker, dialectiek, zwart en wit in een dansje? Dacht je zelf, ander, iedereen, fruit en jong met een brilletje? Dacht je dagen, nachten, chaos, oersoep en tweeënveertig op een schermpje?

Dacht ik het niet?

Con amore

Je T.

El Pueblo, Unido, Nunca es Vencido

Ze zat in een goot in Bangladesh. Ze was negen, maar achter haar ogen lag de pijn van veel meer jaren. Hij was lang, blond en stijlvol gekleed. Met besliste stap kwam hij naar haar toe. Hij stak zijn hand uit, schudde de hare hartelijk en gaf haar zijn kaartje. Het had een gouden randje en zijn naam stond er ook op in gouden letters. Bart Picktaname. Ze knikte, ervan overtuigd dat hij beterschap zou brengen in haar leven. Hij schudde haar opnieuw de hand, zo hevig dat ze het kaartje liet vallen. Terwijl het naar beneden dwarrelde zag ze de achterkant. Die had een grijs randje. Zijn handdruk werd een klem. Hij dwong haar op haar knieën en verkrachtte haar ruw. Hij stond op, sloeg het stof van zijn maatpak en nam haar kleren mee.
Hij kwam elke dag terug. Elke dag nam hij haar kleren mee.

”Kan ik u interesseren in een glas water, edelachtbare?” De rechter knikte. ”Ja, bedankt, zet maar op mijn rekening.” Met een brede glimlach voorzag Bart hem van een goedgevuld glas kraantjeswater. De rechter zette zijn bril recht. ”Goed, wat hebben we hier?” De beklaagde schraapte zijn keel. Verstoord keek de rechter in zijn richting. ”Is uw advocaat er nog niet?” De beklaagde kromp ineen onder de rechtvaardige blik. ”Die kan ik niet betalen, edelachtbare.” Bart tikte de rechter op de schouder. ”Dat maakt niet uit. Een routinezaak.” Die zuchtte. ”Plagiaat, neem ik aan?” Bart knikte bevestigend. ”We hebben hem op heterdaad betrapt. Verkrachting. Ik heb mijn patent hier, moest u het nog willen inzien.” De rechter wuifde het document weg. ”Nee, Bart, dank je, ik ben me zeer bewust van je bezit.” Hij keerde zich weer naar de beschuldigde. ”Hebt u iets ter uwer verdediging aan te voeren?” De man schokschouderde en schudde zijn hoofd. ”De gewone dwangsom?” Barts grijns trok naar het diabolische. ”Uitstekend.” De schuldige barstte in tranen uit. ”Edelachtbare, daar moet ik tot mijn 95 voor werken en dan kan ik nog geen eten voor mij en mijn gezin kopen.” Bart stapte op de man toe en gaf hem een schouderklopje. ”Geen paniek, beste man. Vijf seconden geleden zijn je huis, je auto, je inboedel, je vrouw en je drie kinderen verkocht. Je kan met een gerust hart gaan werken, je hoeft niets anders meer af te betalen.” Hij keerde zich om. ”Komt u, edelachtbare?” De rechter knikte, stond op van zijn stoel en ging in Barts broekzak zitten.

Bart schudde de hand van de hoofdredacteur. ”Ik wist wel dat we tot een volwassen compromis zouden komen. Gaat u zitten.” Hij strekte zijn hand uit. De mediagigant ging gehoorzaam op de palm zitten.
De ontslagen journalist was ziedend. Hij stampvoette door de redactie en gooide op zijn weg twee bureaus omver. ”Er zullen er wel zijn die mijn verhaal willen horen.” Hij had niet verwacht dat er buiten al een geïnteresseerde zou staan. Bart stak met een brede glimlach zijn hand uit. Er zat een kaartje in. De journalist nam het kaartje. Het had een gouden randje en een naam in gouden letters. Maar de naam was moeilijk leesbaar, want er zaten rode vlekken op. De journalist voelde zijn eigen handdruk verslappen, maar die van Bart bleef onverminderd sterk. Hij keek over de schouders van zijn slachtoffer naar zichzelf en glimlachte. ”Maak dat mes goed schoon.”
Een grote volksmassa scandeerde leuzen tegen Bart. Ze konden hun zuurstofrekening niet meer betalen. Zuurstof was van het volk. Ze hadden een touw bij om Bart te lynchen.
Meewarig schudde Bart zijn hoofd. Hij opende zijn aktetas. De politie en het leger kwamen in het geweer om hem te verdedigen.
Maar uiteindelijk moest Bart toch vluchten. De wereld was nog niet klaar voor geprivatiseerde zuurstof.

Bart maakte zijn vuurwapen proper. Tien Afrikaanse activisten waren komen klagen over zijn vervuilende oliewinning. Ze waren er niets mee opgeschoten.

Bart schudde de handen van Erik Ulebosch en Vera Saunders.

Bart had een naam voor zichzelf gemaakt.