dinsdag 29 december 2009

De poort en het landhuis

Dat kon natuurlijk alleen mij overkomen. Op heel die weg naar boven kwam ik één armzalige splitsing tegen. De rechterkant ging naar boven, de linker bleef min of meer vlak. Wat doe je dan, als je weet dat de stad helemaal boven ligt? Je gaat naar rechts, zoals de wijze. Maar met alle wijsheid van de wereld was ik dus toch verdwaald. Of tenminste verkeerd gereden. De weg was eerst nog zo steil geweest dat de vrachtwagenmotor de helling maar met veel moeite, gesteun en gekuch kon overwinnen. Geleidelijk aan werd ze echter minder en minder steil en nu reed ik op een soort van heuvelpad. Ik zag niet de kans hier ergens te keren met de vrachtwagen, want aan de ene kant torende de bergwand langs me op, begroeid met al even indrukwekkend reusachtige bomen, langs de andere kant gaapte de afgrond.

Het werd laat. Ik kreeg de koplampen niet aan de praat. Ik trachtte zo voorzichtig mogelijk, aan een snelheid die nauwelijks die naam nog waard was, de vrachtwagen op de weg te houden. Die leek almaar smaller te worden, hobbeliger ook. Het had er veel van dat de asfalt eerst een stukje behoorlijk beschadigd lag en dat ze vervolgens gewoon verdween. Steentjes sprongen op onder de banden en begeleiden mijn rit met een zenuwtergend getik. Ondertussen was het aardedonker geworden. Plotseling kwam ik met een enorme klap helemaal tot stilstand. De voorruit regende in vele kleine scherven neer op mijn getergde lichaam. Ik bleef nog even narillend in mijn zetel zitten, maakte vervolgens langzaam mijn gordel los en klauterde uit de vrachtwagencabine. Ik was tegen een smeedijzeren hek opgebotst. Of misschien een poort, dat was niet helemaal duidelijk. Ik tastte het metaal af. Zo te voelen zat er een slot op, en nog twee kettingen die het gevaarte bij elkaar hielden. In een moment van roekeloze bevlieging besloot ik er over te klimmen. De kettingen waren een uitstekende steun en door de klap was de poort wat scheef komen te hangen. Zelfs voor mij was het een fluitje van een cent om aan de andere kant terecht te komen. Ik sloeg mijn voet wel om, maar dat is een soort standaardbeweging van mij, dus daar trok ik me weinig van aan.

Ik stond op een grindpad. Het was aardedonker. Uit de bomen rondom klonken dreigende geluiden. Ik bestierf het. Omdat gaan zitten niemand die geen zwavelstokjes bijheeft ooit goed heeft gedaan liep ik maar door. Het pad draaide zich rond de bergwand. Ik kon de bocht niet zien, met als logisch gevolg dat ik een keer met mijn klikken en klakken in de gracht terechtkwam. Het water stonk. Desondanks kon ik mijn geluk niet op toen ik uit de drab klauterde: recht voor mij stond een huis. Een serieuze villa, zelfs. Ik kon de omvang van het gebouw moeilijk inschatten bij gebrek aan licht, maar dat enorm sowieso op zijn plaats zou zijn als beschrijving werd mij ook zonder totaalplaatje al duidelijk. Er brandde licht achter een raam. Seconden na mijn eerste geëxhilareerde opwelling rees reeds de twijfel. Burgers mochten niet zomaar buiten de steden wonen. Iets buiten de stad was gewoonlijk een militaire basis, maar de contouren van dit gebouw zagen er veel te frivool uit om in de heel zakelijk functionele stijl van het leger te passen.

Wars van alle mogelijkheden en onmogelijkheden van deze mastodont van een herenhuis sloop ik op mijn doorweekte kousenvoeten naar het verlichte raam. Het bevond zich net naast de imposante trap die naar de voordeur leidde. Toen ik de onderste trede van die trap bereikte, floepte er een buitenlicht aan. De voordeur ging open en een oude Arabische man kwam naar buiten, zijn armen wijd opengespreid. "Salaam aleikum." Enigszins verbouwereerd keek ik hem aan. "Eh... wa aleikum salaam." De respons sprong als automatisch uit mijn mond, rechtstreeks uit de diepste diepten van mijn vergeten geheugen. Zijn glimlach verbreedde zich tot aan ware glundering. "Kom toch binnen, alsjeblieft, je ziet er uitgespuwd en doorweekt uit. Je kan hier nauwelijks meer welkom zijn." Zijn woorden waren zo geruststellend dat er wel alarmbellen moesten afgaan in mijn hoofd, maar ik had echt de fut niet meer om aan die angstkreten te gehoorzamen. Plotseling geslagen door loden benen beklauterde ik de treden alsof ik de grijsaard bovenaan de trap nog ver voorbijstak in jaren, terwijl hij in werkelijkheid vlot drie keer mijn leeftijd moet zijn geweest. Hij riep wat over zijn schouder en een tweede man op leeftijd kwam naar buiten, waarop ze me getweeën te hulp schoten. Ik had nog een Arabier verwacht, dus ik was enigszins verrast toen ik merkte dat de tweede man een indiaan was. Ik dacht dat alle indianen gedood waren bij de Tweede Genocide, of zoals het in de officiële geschiedenis stond: de zeer geslaagde Operatie Kakkerlak, een onderdeel van de nimmer aflatende War on Terror. Maar deze indiaan was levend en wel en sleepte me over de drempel van het landhuis. Van rechts klonk een vrouwenstem, die eerst een duidelijke uiting van walging gaf over de stank die ik verspreidde en vervolgens ordonneerde dat ik naar de badkamer zou worden gebracht. Daar werd ik snel van mijn kleren ontdaan. Ik stribbelde nog wat tegen uit instinctieve preutsheid, maar nog een andere vrouwenstem lachte me smakelijk uit. "Jongmens, zelfs als onze lichamen nog in staat waren bekoring te voelen bij de aanblik van jouw vlees, dan zouden ze de genoegdoening aan die lust niet kunnen verdragen, dus daar zien we wel van af." Het kon me uiteindelijk allemaal ook zo veel niet schelen. Ik werd door een zestal armen in een bad gelegd en afgespoeld met een weldadig warme sproeier. Daarna vulden ze het bad en goten er een hemels ruikende zeep in. Ik viel als een blok in slaap.

maandag 28 december 2009

Stoppen

Hij wordt al een grote jongen, vijf is hij nu. Hij moet bijna twee handjes gebruiken. Voor zijn verjaardag neemt papa hem mee naar mama. Papa heeft gele bloemen gekocht. De chauffeur brengt hen, papa rijdt nooit zelf. De chauffeur en zijn knechten wachten bij mama voor de deur. Ze hebben maar twee uurtjes de tijd.
Papa knielt bij mama en legt de bloemen op haar buik. Onze flinke jongen blijft een beetje verweesd staan. Hij begrijpt dit nooit zo goed. Papa moet altijd zo huilen bij mama. Soms slaat hij op de steen, zoals nu. Dan zegt hij dat het hem zo spijt. Dan merkt hij weer dat hij bloed aan zijn handen heeft, omdat hij te hard sloeg. Dan huilt hij nog meer. Altijd.
Papa heeft een knuffel nodig. Hij zegt van zullen we maken dat we weg zijn, jij en ik? Dat begrijpt onze jongen wel, maar hij weet dat papa het niet meent. Dan zou mamatwee hem missen. Papa snikt nog wat en dan wandelen ze samen.
Aan de ingang wacht mamatwee. Ze geeft papa een kus en neemt onze jongen bij de hand. Papa stapt weer in de auto en gaat mee met zijn chauffeur met het blauwe pak.

Een bas is mij stilte

Of je de vriendelijkheid zou willen hebben uit mijn gedachten te verdwijnen. Een en ander zou aanzienlijk eenvoudiger worden. Mijmeringen verliezen de dreiging van eschatologische diepten en andere apocalyptische kimmen. Niet steeds reizen woelige fladderaars doorheen organische kathedralen, een tapdans op het orgel achterlatend. Het orkest is ontslagen van de plicht om crescendo op crescendo aan te heffen, alsof het trachtte Beethoven de Bolero te spelen. Ik jaag niet meer op auto’s in de bergen, vergeet de wereld niet langer in zee.
Je sijpelt onvergetelijk door mijn aderen. Ik neem de naald uit mijn arm, maar de melodie weigert uit mijn huid te varen. Achter mijn gesloten oogleden jaag je onvermoeid op mijn gedachten. Twee prinsen soezen in mijn kronkels, slaapdronken van je zomerwijn.
Tevens zou het aangenaam zijn mocht je me mijn blik teruggeven. Ik weet dat ze zich zelf aan je heeft laten vangen, maar ze zou me toch nog enigszins van pas kunnen komen. Vandaag zal de geschiedenis niet ingaan. Sluit dus je ogen.

Hij is maar een jongen

Als mijn pen sterker is dan het zwaard, dien ik je een kleine doodssteek toe. Sterf in mijn armen, vannacht.
Hij wrijft zijn polsen in zijn vochtige, kloppende ogen. Een vage weerspiegeling in het raam van de bus neemt hem met lome spot op. Een leegte grijnst hem over de schouder. Hij tast naar zijn koude zijde en huivert.
Ik heb geprobeerd je op te sluiten, te vangen in enkele gedachten en je bent me ontgaan. Ik heb je een wereld gepend en je hebt haar gescheurd. Ik heb je verlangd en verafschuwd.
Hij stapt dan maar uit aan de terminus. Zijn hoofd verstopt zich tussen zijn hangende schouders. Zijn handen begraven zich behaaglijk in zijn zakken, zijn rechterarm gekromd alsof er een hand in de elleboog moest rusten, maar slechts de koude nestelt zich daar. Hij sloft, door muizenissen vervolgd, het kille net van stegen in. Hier glorieert de onverbiddelijke stad.
Ik veronmogelijk, in gierende tweespalt gesprongen. Ik wens alles niets, mezelf nog minder, meer veelal. Ontluikend turbulent splijt zich ondeelbaar het verlangen.

Wat wil hij hier? Waar blijft hij? Hij is buiten zichzelf. Hij kan maar beter snel hier zijn. Hij lijkt zo alleen, zo verdwaald. Daar is hij, maar… Hij is niet alleen? Hij aarzelt, waar kijkt hij naar? Wie is dat? Hij stopt. Wie is dat?

De ochtend breekt aan over de verstilde ontmoeting. In zijn hand rust een pen. Er staat een naam op elke zijde van het lemmet.

zaterdag 5 december 2009

Dansen met allusies

Nu ben ik dronken.
Warmte wervelt, gloeit, brandt mijn wangen en kookt mijn brein. Onvast keer ik me af van het verlangen naar meer. Achter me dreunen treinen af en aan, blauw verlicht. Ik strompel stom langs onaantrekkelijke drankgelegenheden, hun lokkende licht onmachtig mij de blik te verduisteren. Ik ben de weg naar huis kwijt, maar het is beter zo, misschien. Ik drink al te lang dezelfde rode wijn.
De naamloze straten die ik bewankel zijn vochtig en leeg. Ik wil me koesteren aan de borst van de stad, maar ze kan me niet omarmen. Ik schrei als een aap. Achter tranen aangestroomde ogen decoreren her en der het plaveisel. Een tocht draagt de geur van vlees uit de diepte. Ik zwalp een buiging, walg van de stad die verlies is. (Ze is een brief, nee, ze is verlies.) Ik zak schokschouderend voorover. Een blinde koning mankt op me toe, slaat me troostend op de rug. Hij heeft gelijk, het komt allemaal wel goed.
Buiten schuilt de wereld. Ze is ongenadig structureel.
Voor mij uit gaan twee voeten de hoek om. Mijn geest verscherpt, vernauwt zich op dit doel. Ik veer recht en volg de stappen, maar telkens ik een bocht neem, zijn zij alweer een nieuwe straat in. Ik versnel steeds mijn tred, tot ik sneller ren dan ik zou mogen kunnen, maar opnieuw en opnieuw verdwijnt het geluid achter een nieuw huizenblok. Ach, wie kan het ook wat schelen?
Zwaarmoedig zink ik op de kasseien neer. Rondom mij baart de weg haar verkeer, aan mijn beide zijden denderen wagens voorbij. Ik raak onmogelijk nog van straat, zelfs al mocht ik willen. Op het trottoir passeren glimpen. Mijn hoofd wordt loodzwaar. Een zwarte kater, witte kater klauwt enthousiast naar mijn slapen. Lieveheersbeestjes gaan op in een wilde dans in de mist van mijn ogen.
Nu ben ik dronken,
maar ik zal van je genezen.

dinsdag 24 november 2009

Onaf

Ik schrijf een tekenaar die je gezicht bestudeert. Ik schets hem je zachte kaaklijn, je subtiel geronde kin. Zijn potlood krast je wangen, glijdt je neus met zachte streken op het papier. Hij legt de lichtjes in je ogen en damt de vloedlijn van je haar. Ik zak hem even zuchtend onderuit voor hij je lippen aandurft. Oneindig geduldig observeert hij je glimlach, waarna zijn potlood in aarzelende cirkels naar het schetsblad danst. Na tien minuten vloek ik en laat de prop ballistiek beoefenen door het nochtans niet ver openstaande raam. Je keert je aandacht naar de tekenaar, die de vermoorde onschuld speelt en je geen blik meer waardig keurt. Je haalt je schouders op en verzinkt weer in je boek.
In frustratie sla ik camera's aan diggelen tegen kale muren. Horden grote schilders liggen sidderend aan de ketting, ontoereikend je te vangen. Onmachtige doeken storten versmachtend op hen neer. Je verwoestende glimlach scheurt hen willoos. Foto's fladderen flets door afbrokkelende kathedralen. Hun lichte traliën tranen tuitend terneer, je stralen onbeperkt.
De vier muren, drie dimensies beven, kraken los uit fundering, trillen ongevoeglijk uit het kader van het verhaal, je tirannieke glimlach breekt zich uit elke omkadering los, tot slechts de opperste chaos regeert.

Als ik ophoud je te schrijven, zal je dan ophouden te bestaan? Of zal je des te meer bestaan, niet meer gevangen in mijn inkt, mijn krabbelen, mijn kattenkrauw, mijn onbeholpen haarballen. Nooit wil mijn pen nog over je ledematen glijden, nooit laat ik je gaan. Blijf, ver weg naar me. Vlucht, dicht van me toe.

zaterdag 14 november 2009

Ne m'embrasse qu'avec tes yeux

Hoe drie seconden eeuwig ooooooooooo Dram driftig drieste droefenis
Verdrinkingsdood oooooooooooooooooo Door dogmatisch dove
Aanreiken. Paren ooooooooooooooooooo Ogen. Ontkom
Vluchten even ooooooooooooooooooooo Genode gewelddaden gezwind
Voorzichtig in elkaar. ooooooooooooooo Knipper knagende
oooooooooooooooooooooooooooooooooooo Gewetens onder dode dromen.
o
o
Sluit je ramen niet. Laat erdoor naar binnen staren. Verberg jezelf in openheid. Zet geen bloemen in het kozijn, hou je ramen puur. Er mag niets in weerspiegelen, hun glinster is natuur.

zondag 8 november 2009

Polyxena

Mijn bedlinnen is rood, er is passie in mijn kamer.
Struikel niet over de kaarsen wanneer je zachtjes binnenkomt. Mijn vlammen werpen schaduwen op de schemerlichte muren. Zet je teder op de zetel neer, dan breng ik je te drinken. Blijf verwachtingsvol op het puntje van de kussens zitten, omdat je de rugleuning niet raken durft. Ik breng je een glas wijn waarin mijn rode ziel flakkert. Neem het dankbaar in ontvangst en ga ongemakkelijk verzitten, terwijl ik me schijnbaar vertrouwensrijk onderuit de zetel in werp. Volg mijn blik naar de razende stoof, die met veel gedruis de ruimte behaaglijk warmt. Sla timide je ogen neer wanneer ik je brutaal taxeer. Wees wat rood om je wangen als je weer opkijkt en mijn lome grijns aanschouwt.
Wilde melodieën wervelen om onze lichamen. Aarzel slechts even voor je de hand grijpt, die ik je galant aanbiedt tot nodiging ten dans. Laat de wereld los terwijl we wezenloos rondtollen.
Lach koket wanneer we weer gaan zitten en je jezelf een nieuw glas wijn inschenkt. Knipper naar me met je ogen die net boven de rand van je glas zweven. Overwin je angst voor de rugleuning en ga nog eens met je vingers door je haar.
Ga me voor naar mijn bed. Strijk gedachteloos over de rode lakens. Stort je schoonheid uit in het beddengoed. Krom je rug als ik blikkerend nader. Leg je hoofd naar achteren, sluit je ogen en laat je lippen een klein beetje vaneen wijken.
Er is passie in mijn kamer. Roder is mijn bedlinnen.

maandag 26 oktober 2009

Krom van antwoord

Hij werd door haar verrast aan de achteringang van het lokaal. Ze was op hem toegekomen terwijl hij naar binnen wilde gaan, wat hem, hoffelijk zijnde, ertoe genoopt had terug te wijken van de deuropening. Ze passeerde hem met een glimlach, maar keerde meteen op haar stappen terug zodra hij zelf was binnen gegaan. "Wij hebben toch samen les, hé?" Enigszins van zijn stuk gebracht wist hij toch nog vlot te knikken en te antwoorden. Nu ja, vlot. "Ja, Klassieke Letteren." Er bestonden ongetwijfeld indrukwekkendere replieken. "Ja, leuke blouse heb je aan, trouwens." Nee, zo een vrijpostigheid was ook niks. "Ja. Ik vind je mooier zonder diadeem." Meteen kritiek op haar uiterlijk, dat zou pas strak zijn. "Ja, je was me ook al opgevallen." Afgezaagd en wanhopig. Misschien was zijn initiële reflex nog zo slecht niet geweest. Of misschien was er helemaal geen goede reactie. Wie weet werd het je soms gewoon niet toegestaan om indruk te maken.
Hij zou gewoon moeten genieten van de twee seconden stem, die glimp van een directe blik en die flits van een glimlach die de tijd hem had toegeworpen. Hij liet het druppeltje euforie over zijn tong rollen. Het tintelde tegen zijn tanden. Een glimlach gleed over zijn geest.
"Scherp opgemerkt." Dat was wellicht nog quasi gevat overgekomen. Of heel erg arrogant, dat viel dan weer moeilijk in te schatten. Daar gingen zijn gedachten weer, dwalend over duistere, onkenbare paden van ongebruikte mogelijkheden.

De maan scheen over een heldere, ijskoude nacht. Vlekken licht en schaduw waren achteloos over de omgeving gestrooid. Hij stond op de grens van maanlicht en lommer. Zijn ogen verdwenen onder de rand van zijn hoed. Zij danste van licht naar licht, haar gezicht de maan tot rechtstreekse concurrent.
Het was een beetje rood geworden van het gehuppel, haar gezicht. Dat kon hij niet bepaald erg vinden: vrouwen worden er vaak aantrekkelijker door.
Hij sloeg haar nadering met aandacht gade. Zijn hartritme versnelde gestaag. De maan kreeg eindelijk vat op haar sierlijke tred en het licht bleef haar volgen. Als een schaduw, zeg maar. Haar lichtcirkel bereikte de toppen van zijn schoenen en weekte hem los van de muur. Voetje voor voetje kwamen ze dichter tot elkaar. Ze reikte hem de hand. Alsof ze van oneindig broos glas was, legde hij zijn hand onder de hare. De ochtend legde een verlegen nevel op de straten.

"...zoals gebeurt in Wolken, van Aristophanes. Die passage daaruit lezen jullie nu." Hij wierp haar een blik toe, maar ze was al vol ijver de tekst in gedoken. Hij ging recht zitten en opende het boek.

Uilen

Om de bocht ligt een nieuwe schepping. Laat jezelf deze keer niet kwetsen.
Het landschap raast voorbij. Geïntrigeerd staar je naar de display die een steeds klimmende snelheid claimt. Straks zal dat culmineren in een toppunt net voorbij de driehonderd. Je wil je hoofd melancholisch tegen het raam aanleunen, maar je schat de afstand een beetje verkeerd in. De bons verdient je een aantal verstoorde en geamuseerde blikken van medereizigers en wat pijn net boven je linkeroor. Je slaakt een droevige zucht, maar gaat dan gedecideerd rechtop zitten. Verman je toch, het baat je niets om je hoofd zo te laten hangen. Je bekijkt de schimmen die andere passagiers heten eens wat beter. De lange uren moeten toch ergens mee gevuld worden.
Schuin tegenover je zit een bourgeois gentilhomme druk te telefoneren. Hij slaagt er niet in om ook maar twee opeenvolgende lidwoorden juist te krijgen. Smalend wend je je blik van hem af. In de verste bank naast je zit een puber naar slechte muziek op zijn ipod te luisten. Ondertussen tikt hij als een bezetene op een sowieso veel te dure smartphone. Tegenover hem zit een geërgerd koppel van in de vijftig. Ze wisselen geen woord, zelfs geen blik. Beiden staren strak voor zich uit.
Je krult je lip en wrijft ermee over je voortanden. Van zo een gezelschap moest een mens wel depressief worden. Wel, met alle Chinezen, maar niet met den deze. Bruusk zet je jezelf overeind. Zelfs de stuurse vijftigers onderbreken hun leemtestaarderij voor een verbaasde blik in jouw richting. Er is geen station in de buurt, waarom zou je opstaan? Je keert hen de rug toe en wandelt naar een andere coupé. Terwijl je onderweg bent staat ook een gezette Afrikaan recht, waarna hij je volgt.
Jij en je compagnon betreden de volgende wagon. Doodse stilte. Ieder oog is op jullie gericht. Iedereen staat recht en kijkt jullie verwachtingsvol aan. Zelfs de geïrriteerde bruggepensioneerden. Je knippert een paar keer met je ogen. Hebben wagons ook tweelingen? Je kijkt naar de plaats waar jij hoort te zitten. Leeg, gelukkig.
Uiterst langzaam, in de oprechte angst voor de onbekende gevolgen van elke daad die je stelt, zet je een stap de wagon in. De stap galmt over het zachte gezoem van de voortrazende trein. Je blaast je ingehouden adem uit. Om jezelf een figuur te geven dans je het gangpad door. De Afrikaan volgt je als een schaduw. Uiteraard danst hij veel beter.
Na wat eeuwen lijkt bereiken jullie het andere uiteinde van de stille coupé. Je schuift het zware, rode gordijn opzij, dat deze wagon van de volgende scheidt. Je wordt langs alle kanten belaagd door de gladde stof. Je worstelt je er ietwat paniekerig door en het wordt avond.
Dan klinkt achter je een kreet. "Allemaal aan boord? De nachttrein!" Een heel nieuw ritme maakt zich meester van de trein als je achtervolger zijn grijze jas afgooit en je voorbij danst. Hij draagt een paars glitterhemd. Van onder de zetels en uit de bagagerekken komen zijn muzikanten gekropen. In een explosie van totale funk rukt de wagon zichzelf uiteen. In gordijn gewikkeld wapper je spoorloos de einder in.

maandag 21 september 2009

Landhuiler

Mits ik de atlas
Aan de lorelei
Anders dan Komrij
Raspend voorlas

Indien de hielen slaand ik dan alras
Klikken en klakken verschroeide tot as

Wachtte me voortaan te moede blij
Onder de moeders regenjas
Uw tergende lekkernij

Jagerslaarzen stampen door het glas
Uit natte kleding wring ik mij
In naakte lucht waan ik me vrij
Schamper sla ik op mijn zij
Tot aan mijn nek in de modderplas

Duizelingwekkende panorama’s
Attaqueren me in Winterschei
Tonen der fusie vuile was

Iedere bel dringt me naar de rij
Klampt me in wanhoop aan het tij

Jegens jou voel ik me mij
Overigens heeft dat echt geen pas
Uilen geven ook geen schrei

Wegens werken hou ik mijn kop in kas
Allitereer aandachtig aambei
Schrijnend schreeuwend schroomt ’s graven tas

zondag 6 september 2009

Ode II aan Carla en Sigi: Spiegelijs

Vierentwintig jaar
Wachtend op een kans
Wie is?

Alleen als ik me in een ander verlies
Laat ik mezelf vinden
In donkere krochten
Capituleer ik
Eindelijk

Ik ben het konijn
Ik ben het konijn
Ik ben het konijn

Ik kijk naar jullie
De wereld draait door
En aan de vuile vloer
Erger ik me

fluister Huil zachtjes

In de verte
Delen lievelingen lakens
Elkaar spiegelend
Aan elkaar
Anders ben ik
Liever alleen

fluister Sterf niet

(twitter, twitter)
Ik deel heel mijn leven mee
(twitter, twitter)
Ik ben nooit alleen

Crepeer, crepeer
Om mijn lacune te vullen
Luchtig neem ik je
Uit de verleving
Met mijn kogels
Breng je opwaarts
In mijn koude ster
Nergens heen, nergens heen
En ik ben niet alleen, nee, niet alleen

Zal ik vliegen?
Of
Zal ik vallen?

zaterdag 5 september 2009

Dance with you, baby, no more

Lustig werpen lampions hun liefelijke licht op het lommerrijke terrein. Men prijst zich gelukkig dat er geen leeuwen zijn. De kermis is voorbij, de repetitieve muziek van de carrousel zwijgt al lang. Enkel de grote tent staat er nog, badend in het licht, maar toch ook intiem halfdonker. Het is warm, dus de zijflappen zijn opgehaald zodat de tent een reuzenbaldakijn lijkt. Schelle noten wervelen zich aaneen tot pittige dansmelodietjes. Vele uitgelaten voeten volgen het ritme.
Ik glijd schuchter door de schaduwen, mijn handen diep in mijn zakken begraven. Met het naderen van mijn doel wordt mijn tred aarzelender. Ik ontwaar een wilde wirwar van wriemelende lijven in het halflicht. Ik haal diep adem en zet de laatste stappen tot bij de tent. Quasi zelfzeker leun ik tegen de tentpaal. Ik zie eruit alsof ik alles onder controle heb. Jij ziet er niet uit alsof je al een uur bent aan het dansen. Je bent zo puur als altijd. Alleen je gezicht is rood geworden, net als toen we vochten. Je heerlijke haar danst in woeste slierten rond je gelaat. Je danst op blote voeten, met gesloten ogen. Je lijkt de grond nauwelijks te raken. Een lichtbundel van achter je onthult de schaduw van je sierlijke lichaam in je engelenwitte kleedje. Ik zou het niet erg vinden je nog eens terug te zien.
Ik pers me tussen de dansende koppeltjes door. Daarjuist heb je me weinig subtiel opgeëist voor de volgende trage. Hoewel ik me bezwaarlijk tot iets verplicht kan voelen keer ik gehoorzaam terug naar waar we praatten. Maar achter de laatste koppels, vlakbij de box, staat me een onaangename verrassing op te wachten: niemand. Het lijkt erop dat je jezelf toch al in iemand anders armen hebt geworpen. Teleurgelucht draai ik me om. Bordeaux haar en een glimlach werpen mijn hartslag in eclipsmodus. Heb ik je ooit verteld dat ik wel zeven keer door de bliksem ben getroffen? En je was elke keer net naar me aan het glimlachen. Ik blaas mijn longen leeg en doe een dappere poging tot een lach. Hopeloos. Waarom begin ik er toch aan? Ik moet er uitzien als een grijnzende gorilla naast jou.
Jij bent schijnbaar niet gestuit door dat soort overwegingen. Je slaat je armen om me heen en komt helemaal tegen me aan staan. Ik leg mijn oor op je hoofd. Nu hoor ik de muziek zoals ze in jou klinkt. Gelukkig zing je niet. Dan voel ik me toch niet helemaal onbeholpen en onervaren. Ik zou het niet erg vinden je nog eens terug te zien.
We zitten naast elkaar. In stilte. Ik werp je geregeld steelse blikken toe. Je staart voortdurend met een serene glimlach de kamer in. Ik krijg het gevoel alsof ik iets moet zeggen, maar vervloek mezelf zodra ik dat gedaan heb. Je geniet evenzeer van stille observatie als ik dat doe. Ik vraag me prompt af of je ook wel eens liedjes voor Melancholie zingt. Gegrepen en gemiste kansen zijn verdacht gelijkvormig. Als ik de kaarten zo op tafel zie liggen, ziet het ernaar uit dat jij wint. Ik zou het niet erg vinden je nog eens terug te zien.
Op de achtergrond zingt een Brit over gisteren.

dinsdag 25 augustus 2009

Ode I aan Carla en Sigi: Het ik over ik

Breng me naar het einde
Het begin van de wereld

Stel me voor aan je gevederde vriend
Ik vertel mijn ouders niets

Zodat we kunnen leven
Aan het einde
HIY

Breng me naar donderse waarheid
Bliksemse liefde
Beangstig me
Begeester
YIA

in woede ontstoken
Mag ik ook een pose slaan
Me koningin van drama noemen
Moet ik manhaftig
Mijn kleren me laten maken

fluister
Spoken zijn niet anders
Wachten me op
Sterf ik vleugelslaand
Wanneer ik weet
YAA

Dans het podium op en neer
Wuif met je gezicht
Acteer
Acteer
Steeds glimlachend

Je bent zo hip
Zo hip, hip
Hypocriet

De spiegel barst
Ik raak compleet de controle kwijt
Zelfs over dit gedicht

Gitaar, waar ben je om gitzwart je bas op mij te gieten

maandag 24 augustus 2009

Je zit daar in je hartenpijn

We waren pivotaal, kon je wel zeggen. Twee zelfgenoegzame pubers, met elk een paar jongere broers en rond dat familiale kliekje - we waren neven - de andere kinderen uit de straat. We waren een soort van hangjongeren light: we zaten naar muziek te luisteren of mee te zingen, soms voetbalden we wat en soms verzonnen we nog andere gekke spelletjes. Maar gewoonlijk lieten we de spelletjes aan de echte kinderen over. Muziek ging ver voor op spelletjes.
We waren vervuld met een grote zekerheid dat het universum om ons draaide. Die ene straat was van belang. De rest van de wijk flapperde er maar wat aan. De wereld begon hier, aan onze voeten.
Nieuwelingen werden steeds zorgvuldig door ons getaxeerd. Vooral degenen die na het avondeten pas kwamen aanwaaien, want dat waren gewoonlijk types waar we niet op zaten te wachten.
Zesentwintig. Dat was een fantastisch huisnummer. Daar woonden de enige mensen die rabiaat tegen onze aanwezigheid in de straat waren. Daar trokken wij ons weinig van aan, tenzij weinig subtiele pesterijtjes op zijn tijd tellen als je ergens iets van aantrekken.

Ik herinner me die avond nog goed. We waren er allemaal, behalve mijn jongste broer. Die was thuis verleid door de computer. We speelden afvallerke, met een mouchen bal. Zelfs van die lichte plastieken ballen waren sinds kort geband. Ik stond in de goal en ze kwamen eerst mijn blikveld binnen. Doordat ik afgeleid was slaagde iemand erin te scoren, maar ik strekte mijn vinger uit naar belangrijker zaken dan een verloren punt. Drie straaljagers kwamen over geraasd. Zo dadelijk zouden er meer volgen. Wij waren de eersten die het merkten, dat wisten we zeker. Niets zou nog hetzelfde zijn na die dag. De Derde Wereldoorlog was begonnen en wij hadden het gezien.

donderdag 20 augustus 2009

Arrivée d'un Train en Gare

Een ietwat metalige, maar desondanks verbazingwekkend helder verstaanbare vrouwenstem heet de opgejaagde reizigers op perron drie hartelijk welkom. Je neemt de jachtige nieuwkomers afstandelijk op, je lippen geplooid in dat arrogante, superieure grijnslachje. Je ziet hen elke dag. Honderden, misschien wel duizenden. Ooit probeerde je ze te tellen, maar dat ging je al gauw vervelen. Bovendien waren conducteurs en kruiers twee zeer storende factoren in je volkstellingen, omdat ze voortdurend af en aan liepen. Zo was je nooit meer zeker wie je al geteld had en wie niet. Het maakt ook niet uit. In se zijn ze allemaal hetzelfde: anoniem, vluchtig, oninteressant. Daarom ben jij daar elke dag. Om hen interessant te maken. Hen een naam te geven, jezelf hun verhaal te vertellen en hun sage zo eeuwigheidswaarde te geven. ’s Avonds schrijf je ieder verhaal meticuleus op in je verhalenalbum. En de volgende dag zit je hier weer, je eigen minstreel en mecenas.

Op perron twee rolt de internationale uit het noorden binnen. Het ultramoderne vehikel komt bijna zonder een kik te geven tot stilstand. Met een futuristisch gezoem schuiven alle deuren gelijktijdig open om een grote kluwen globetrotters uit te spuwen. Dat zouden ze toch moeten doen. Maar er is geen schare vandaag. Twee eenzame voeten springen uit de trein. Welhaast geruisloos begeven ze zich naar het dichtstbijzijnde bankje. Gracieus gaat hun eigenaar tegen het plexiglas aan zitten. Haar rug is slechts millimeters van de jouwe verwijderd, maar je hebt haar nog geen blik waardig gekeurd. Je gaat juist volledig op in de tragedie van een gezin dat net langsliep, enkele perrons verder. De moeder wandelt wat onwennig in haar vrijetijdskledij, gewend als ze is aan strakke, zakelijke kleding, en de vader sloft maar gewillig mee, zoals hij de lange jaren van werkeloosheid gewillig over zich heeft laten komen. Hun twee prepubers, twee meisjes, zijn van geen van beide ouders veel aandacht gewend: zij is er nooit, hij is er altijd en concludeert dat hij bijgevolg geen moeite hoeft te doen. De twee kinderen zijn daarom zeer wel in staat zich zonder hun ouders uit de slag te trekken en vrezen alleen maar voor onweer tijdens dit onnatuurlijke uitstapje. Daarjuist op de

Je wil verschrikt overeind veren, maar je benen weigeren dienst. Het lijkt wel alsof ze van gietijzer zijn gemaakt. Ze spreekt je aan. Je blijft doodstil zitten. Ze zit vast met zo’n handenvrij telefoontje in haar oor. Het zou niet de eerste keer zijn dat je antwoordt op iemands niet tot jou gerichte vraag. Dat moet het zijn, maar je durft geen schichtige blik ter controle over je schouder te werpen. Stel dat iemand het merkt, die breuk in de ongenaakbaarheid van de verteller. En trouwens, zelfs als ze de bedoeling heeft jou iets te vragen, moet ze maar beseffen dat je hier niet komt om te worden bevraagd. Als ze kennis wil maken, moet ze je maar eens in de supermarkt tegen het lijf lopen.
Ondanks jezelf word je nieuwsgierig. Ze heeft niets meer gezegd, maar ze zit er nog steeds. Daar ben je zeker van. Je probeert je haar beeld voor ogen te roepen, maar je hebt haar nog niet gezien. Ze bestaat volledig uit die ene vraag die je maar half hebt verstaan. Je zou willen schetsen waar ze vandaan komt, waar ze naartoe gaat, waarom ze hier zo lang stil blijft zitten, maar niets schiet je te binnen. Het lukt je niet om haar een personage te maken.

Buiten is het donker geworden. De lichten van het station zijn aangefloept. Treinen zijn af en aan blijven rijden. Je hebt geen verhalen meer verteld vandaag. Je bent als verstijfd blijven zitten, verkrampt in poging na poging om deze ongrijpbare indringster een verhaal mee te geven. Tevergeefs. Je begint de moed te verliezen. Je bestaan glipt je langzaam door de vingers. Je weet niet eens meer zeker of ze daar nog zit. Misschien is ze al lang geleden opgestaan en vertrokken. Misschien stierf ze in een auto-ongeluk, uren terug. Op dit moment is het onmogelijk na te gaan. Misschien, misschien, je wordt gek van dat gemisschien. Jaren van zekerheid gaan gebukt onder luttele seconden van mogelijkheid.

Een luide knal. Minieme scherven plexiglas vliegen je om de oren. De lichten in het station vallen allemaal gelijktijdig uit. Je hebt je ogen wijd opengesperd. Wat is er met dat plexiglas gebeurd? Je voelt het nog steeds tegen je rug aan zitten. Je wilt je omdraaien om te kijken, maar nu weigert ook je hals dienst. Je tast naar achter met een hand en voelt alleen lucht. Het plexiglas is allemaal kapot gesprongen, met uitzondering van dat kleine deel waar jij tegen zit. Als een angstig dier begin je te snuiven. Je beseft nu pas dat het enorme station verlaten is. Je ziet geen mens meer, zelfs geen kruiers of conducteurs. Je bent alleen. Dan komen de barsten. De anders zo solide industriële stationsmuren zakken in. Grote wolken stof worden voor je opgeworpen. Je voelt je vreemd gedistantieerd van deze collaps. Stalen draagbalken beuken vlak naast je op het perron, maar je schrikt zelfs niet meer. Je bank scheurt zich los van de vaste aarde en wordt een speelbal van de woeste destructieve elementen die hier aan het werk zijn. Terwijl je door het ijle zweeft voel je de kracht terugvloeien naar je ledematen. Mooi, daar heb je veel aan. Je hebt er echt volop zin in om recht te staan op een ongedefinieerde hoogte in de lucht. Je denkt voor het eerst dat je eigen verhaal ook wel een zekere schwung bezit.

Ze staat plotseling voor je. Je knippert een paar keer met je ogen en vraagt waar ze zo plotseling vandaan komt. Ze zegt dat ze hier al heel de tijd was. En of je meekomt. Je kijkt haar bevreemd aan. Een mallemolen aan gedachten raast door je hoofd.
Ze heeft daar heel de tijd gezeten. Wie is ze? Ze staat op de lucht. Waarom wil ze je meenemen? En misschien nog urgenter, waarheen? Je wil eerst maar eens proberen of dat luchtige wandelpasje jou ook zou lukken. Veel slechter kan het toch al niet worden. Je staat op en, wonderwel, valt niet. De bank en het restje plexiglas spatten in vele splinters uiteen. Was je net op tijd weg of gebeurt dat doordat je opstond? Je hoofd heeft nog nooit zo dicht bij breken gestaan.
Je ziet haar niet meer, want je vervolgt je weg met vreugde.

Je bijt peinzend op je pen en knikt dan tevreden. Nog een laatste zin zet je op papier en dan sla je het boek dicht. Voldaan leg je de pen netjes terug in haar bakje. Je staat op van je bureau en gaat op je balkon staan om van de omgeving te genieten. Mensen openen hun ramen en verlaten hun huizen, voor eventjes.

woensdag 12 augustus 2009

Woeltuin

Verstomd staart hij naar de foto. Zijn ogen verzachten zich, terwijl vocht er zich aan opdringt. Zachte regen masseert hem de schouders en slaat het verdriet uit zijn nek. De volle waarheid van afstand stort zich in grote ladingen van besef op zijn getormenteerde gedachten. Rondom zijn hart vloeit iets kouds en warms, iets blauw en rood. Duizendeneen drieste dromen boren zich een weg naar buiten. Hij laat twee vingers over zijn lippen glijden. Even nog blijven de dromen als satellieten rond zijn hersenpan wervelen, maar dan besluiten ze hem toch in de steek te laten. In zijn maag doet een horde horzels een wilde rondedans. Nevels van wulpse wensen stuiteren aan zijn innerlijk oog voorbij. Hij schudt zijn hoofd in een ijdele poging ze te verjagen. Alles wat hij nooit durfde denken nestelt zich behaaglijk naast zijn linkeroor. Ergens aan zijn middenrif begint zijn lichaam open te bloeden in brandende scheuren. Uit zijn huid ontspruiten witte aronskelken. De keizerlijke nachtegaal zet zijn tevergeefse reddingslied in.
Haar warme glimlach bevriest hem in het besef dat hij veilig is.

Ik Stotter Idyllische Syllaben

Ze stond met haar rug tegen de stam, de blik tussen het loof gericht. “Zing, zangvogel, zing een lied voor mij.”
Vogeltje besloot dat het allemaal niet eerlijk was. Hij kon zijn vleugels niet uitslaan om de zon te bezingen en de wolken te verjagen. Zijn oog was nu op de maan gericht, waarbij zijn hart slagen rikketikte waarvan hij het bestaan vergeten was. “Wat graag bezong ik uw schoonheid, jonkvrouw, doch mijn tong is gebonden.”
Ze begreep hem niet. Hij was vreemd, deze vogel, een merkwaardig mysterie. Omzichtig strekte ze een arm en legde haar hand op de laagste tak te rusten. “Zangvogel,vlied niet heen, sta me slechts toe je veren te bewonderen.”
Onrustig hupte zangertje van poot op poot. Twee kijkers waar de onschuld in verscholen lag, klommen langzaam dichterbij. Hij slikte, schuddebolde en liet zijn ogen wild heen en weer schieten. “Ik bid u, vrouwe, zo dadelijk tuimel ik voorover van spagaat.”
Ze glimlachte; hij miste weer drie slagen. Zachtjes zette ze zich naast hem neer. Millimeter per millimeter schuifelde ze nader tot ze het aandurfde haar hoofd op zijn schouder te vleien. Hij slikte opnieuw en likte zijn lippen af.
Het werd uren later en ze spraken, noch verroerden zich.

Later werd ik buiten wakker. De grond was hard en vochtig, de wereld hulde zich in een bedeesde nevel. Ik worstelde me stilletjes uit mijn slaapzak, in de hoop daarbij niemand te storen. Mijn ogen dwaalden naar jouw slaapzak. Die was leeg. Reeds in mezelf verzonken begaf ik me naar mijn peinsboom. Net toen ik me erin wilde hijsen, groette je me. Ik keek op in ’s werelds onschuld. Zonder je ogen vrij te laten, zette ik een stap terug. Aarzelend reikte ik je de hand. Een schitterende glimlach straalde op me neer. Je nam mijn hand in de jouwe, nam de sprong in vertrouwen en zweefde sierlijk naar beneden, in mijn armen. Ik draaide je rond en samen dansten we de tijd uit, vier blote voeten en een eeuwig moment.

Hebel

Lieve G.

Dacht jij eraan, toen je je blik naar de sterren wierp? Dacht jij aan wolken van stoom, paddenstoelen en carbondioxide? Dacht je aan Japanners, die de regen die hen redde vervloekten in de taal die hen verslond?
Wat dacht je, dan?
Dacht je dat tussen spagaat en illuminati alleen spaghetti te vinden was? Dacht je dat je een erfenis voor de eeuwen achterliet? Dacht je daar antwoorden te vinden?
Wat, dan, dacht je?
Dacht je een nieuw geloof leven in te blazen? Dacht je enig moment ook aan jezelf? Dacht je een oud geloof leven in te blazen?
Dacht dan watje?
Dacht je licht, donker, dialectiek, zwart en wit in een dansje? Dacht je zelf, ander, iedereen, fruit en jong met een brilletje? Dacht je dagen, nachten, chaos, oersoep en tweeënveertig op een schermpje?

Dacht ik het niet?

Con amore

Je T.

El Pueblo, Unido, Nunca es Vencido

Ze zat in een goot in Bangladesh. Ze was negen, maar achter haar ogen lag de pijn van veel meer jaren. Hij was lang, blond en stijlvol gekleed. Met besliste stap kwam hij naar haar toe. Hij stak zijn hand uit, schudde de hare hartelijk en gaf haar zijn kaartje. Het had een gouden randje en zijn naam stond er ook op in gouden letters. Bart Picktaname. Ze knikte, ervan overtuigd dat hij beterschap zou brengen in haar leven. Hij schudde haar opnieuw de hand, zo hevig dat ze het kaartje liet vallen. Terwijl het naar beneden dwarrelde zag ze de achterkant. Die had een grijs randje. Zijn handdruk werd een klem. Hij dwong haar op haar knieën en verkrachtte haar ruw. Hij stond op, sloeg het stof van zijn maatpak en nam haar kleren mee.
Hij kwam elke dag terug. Elke dag nam hij haar kleren mee.

”Kan ik u interesseren in een glas water, edelachtbare?” De rechter knikte. ”Ja, bedankt, zet maar op mijn rekening.” Met een brede glimlach voorzag Bart hem van een goedgevuld glas kraantjeswater. De rechter zette zijn bril recht. ”Goed, wat hebben we hier?” De beklaagde schraapte zijn keel. Verstoord keek de rechter in zijn richting. ”Is uw advocaat er nog niet?” De beklaagde kromp ineen onder de rechtvaardige blik. ”Die kan ik niet betalen, edelachtbare.” Bart tikte de rechter op de schouder. ”Dat maakt niet uit. Een routinezaak.” Die zuchtte. ”Plagiaat, neem ik aan?” Bart knikte bevestigend. ”We hebben hem op heterdaad betrapt. Verkrachting. Ik heb mijn patent hier, moest u het nog willen inzien.” De rechter wuifde het document weg. ”Nee, Bart, dank je, ik ben me zeer bewust van je bezit.” Hij keerde zich weer naar de beschuldigde. ”Hebt u iets ter uwer verdediging aan te voeren?” De man schokschouderde en schudde zijn hoofd. ”De gewone dwangsom?” Barts grijns trok naar het diabolische. ”Uitstekend.” De schuldige barstte in tranen uit. ”Edelachtbare, daar moet ik tot mijn 95 voor werken en dan kan ik nog geen eten voor mij en mijn gezin kopen.” Bart stapte op de man toe en gaf hem een schouderklopje. ”Geen paniek, beste man. Vijf seconden geleden zijn je huis, je auto, je inboedel, je vrouw en je drie kinderen verkocht. Je kan met een gerust hart gaan werken, je hoeft niets anders meer af te betalen.” Hij keerde zich om. ”Komt u, edelachtbare?” De rechter knikte, stond op van zijn stoel en ging in Barts broekzak zitten.

Bart schudde de hand van de hoofdredacteur. ”Ik wist wel dat we tot een volwassen compromis zouden komen. Gaat u zitten.” Hij strekte zijn hand uit. De mediagigant ging gehoorzaam op de palm zitten.
De ontslagen journalist was ziedend. Hij stampvoette door de redactie en gooide op zijn weg twee bureaus omver. ”Er zullen er wel zijn die mijn verhaal willen horen.” Hij had niet verwacht dat er buiten al een geïnteresseerde zou staan. Bart stak met een brede glimlach zijn hand uit. Er zat een kaartje in. De journalist nam het kaartje. Het had een gouden randje en een naam in gouden letters. Maar de naam was moeilijk leesbaar, want er zaten rode vlekken op. De journalist voelde zijn eigen handdruk verslappen, maar die van Bart bleef onverminderd sterk. Hij keek over de schouders van zijn slachtoffer naar zichzelf en glimlachte. ”Maak dat mes goed schoon.”
Een grote volksmassa scandeerde leuzen tegen Bart. Ze konden hun zuurstofrekening niet meer betalen. Zuurstof was van het volk. Ze hadden een touw bij om Bart te lynchen.
Meewarig schudde Bart zijn hoofd. Hij opende zijn aktetas. De politie en het leger kwamen in het geweer om hem te verdedigen.
Maar uiteindelijk moest Bart toch vluchten. De wereld was nog niet klaar voor geprivatiseerde zuurstof.

Bart maakte zijn vuurwapen proper. Tien Afrikaanse activisten waren komen klagen over zijn vervuilende oliewinning. Ze waren er niets mee opgeschoten.

Bart schudde de handen van Erik Ulebosch en Vera Saunders.

Bart had een naam voor zichzelf gemaakt.

zondag 24 mei 2009

Faux Pas

Pandora panikeert met veel panache over pandemieën bij panters. Parmantig pareert ze partiële parvenu’s tijdens het parelvissen. Passioneel passeert ze Pasteurs passende pastiche. Palataal palaverend palmt ze paleolithische paleizen in. Papale papparazi pappen aan met haar papaveren paplepel. Pakkend!

Enge straten knijpen zich strak om mijn gemoed. Te hoge huizen werpen donkere schaduwen over mijn humeur. Flets flakkerende straatverlichting spiegelt zich aan de fixatie op mijn faliekante falen. Gauw neemt de fakir de faun de fakkel uit handen. Professioneel frappeert dat de menigte.

Het uitgeregende park doemt voor mij op. Iemand heeft de cake buiten laten staan. De buitengewone eer hem op te halen is mij te beurt gevallen. Daar ligt hij, zijn glazuur verliezend aan het grimmige gras. Ik denk niet dat ik hem kan meenemen. Het duurde zo lang om hem te bakken en ik zal het recept nooit meer terugvinden.

Ik houd een stille wake voor de dode overblijfselen van de picknick. In de wijde omtrek is geen bloem meer te bekennen.
Aan mijn voeten verdrinkt een vlinder. Klagelijk miauwend streelt een zwerfkat mijn been. Ik rol op in mijn spinnewiel.

Het wachten is op Pandora.

De wachters

Het was een klein zaaltje. Krakkemikkige houten stoeltjes waarvan het bouwjaar al bijzonder lang vervlogen was stonden in slordige rijen opgesteld. Om binnen te kunnen moest je ergens door een onooglijk steegje achterom een alternatieve platenzaak. Daar stond een oude ladder in een smerig keldergat. De ruimte werd slecht verlicht door levenloze tl-buizen. Maar dit krocht was het opwindende hart van iets nieuws. Iets jongs, rebels en revolutionairs. Een terugkeer naar het ware geloof en het echte mens-zijn. Hier werd gewaakt.

Johan Maertens stond tevreden te kijken naar de opkomst deze avond. Zo dadelijk zou hij van zijn plaats bij de deur naar voren in de zaal wandelen, slalommend tussen de her en der verspreide en al dan niet bezette stoelen. Hij zou tot hun harten spreken, stuk voor stuk. Dit was het geluid van de waarheid. De waarheid koos zijn volgelingen en liet hen niet meer los.

“We moeten waakzaam zijn.” Johan liet de woorden even vibreren in het luchtruim, om hen de kans te geven op ieders tong neer te dalen, zodat elke aanwezige het hart van waarheid zou proeven. “We moeten de dag van God verwachten. We moeten verwachten dat Jezus komt. Niet alleen moeten we dat verwachten, we moeten ernaar verlangen.” Hier nam hij een dramatische pauze. “Maar wij hebben een nieuw verlangen. Een nieuwe verwachting. Wij zijn vervuld van het besef dat het verlangen onvervulbaar is, dat de verwachting niet ingelost kan worden. Zij verliest haar bestaansreden in haar vervulling en moet om werkelijk te kunnen vervuld worden, onvervuld blijven.”

Timo staarde in vervoering naar de weidse gebaren van deze op aarde neergedaalde engel. Hij had gelijk, oneindig gelijk. Jezus kwam niet terug, Hij was al terug en al de rest was verlangen. Het flikkerende tl-licht maakte plaats voor een warme gloed. Timo opende zijn mond een beetje om elke druppel oratie van deze redenaar in te drinken. Hij voelde de warme aanwezigheid van de volkomen waarheid. Een onweerstaanbare lust naar meer van deze onpeilbare bron van kennis en mystieke waarheid borrelde op in Timo’s anderszins steenkoude hart.

Onder het genot van een trappist hadden idool en bewonderaar een lang gesprek. Timo had zo veel vragen, maar tegelijkertijd had hij het gevoel dat hij zelf de enige was die antwoorden gaf, alsof Johan waarheid in hem naar boven bracht die hij onbewust altijd al had bezeten.
Om vijf uur ’s morgens probeerde Johan zijn bekeerling te kussen. Die was nu echter al trouwer aan de principes van het verlangen van de wachters dan de bezieler van de filosofie. Hoewel de vlammen doorheen zijn hele lichaam woelden en hem tot een blijde ontvangenis drongen, wist zijn lust tot lust de overhand te behalen. Hij week terug en wandelde, gloeiend van verlangen, terug naar zijn kot.

maandag 18 mei 2009

Dor meifeest

Ik heb een pet op. De zon schijnt op mijn hoofd, gezeefd door de bladeren van een boom. Ik houd papa's handje vast. Dat moet, want papa huilt. Hij en ik hadden elk een bloem bij. Een witte bloem met een groot bruin hart. Een reuzenmadeliefje dat vergeten is hoe geel eruit ziet. Ik heb mijn bloem neergelegd naast die van papa, op de gladde grijze steen.
Mama legt haar hoofd op papa's borst en legt haar arm om hem heen. Mama huilt ook, maar papa huilt dieper. Zijn hartje doet meer pijn om de steen. Mama hield ook van de steen, heeft ze me verteld, maar niet zo veel als papa. Mama zegt dat ik het wel zal snappen als ik groter ben. Maar ik ben nu ook al een grote jongen, hoor.
Mama houdt mijn zusje in haar buik. Haar hartje doet geen pijn. Als mijn zusje uit mama is gekomen kan ze ook papa's handje vasthouden als hij huilt. Ze lijkt niet op mij, maar ik hoop dat ze papa wel wil troosten. Ik kan dat niet zo goed alleen.

Niet huilen, papa. Mama slaapt onder de boom waardoor de zon schijnt. Niet huilen, ik ben bij je.

vrijdag 20 maart 2009

Gruwel in Zijn ogen

Hij ligt op straat. Mensen negeren hem, ze zien aan hem wat hij is. Ze zien dat hij hun aandacht niet verdiend. De zon is opgekomen en steekt hem op de gesloten oogleden. Hij knippert een paar keer en komt moeilijk recht.

Hij was zonder veel poespas buiten gegooid. Hij kreeg een mening. Dat was hoogst ongewenst voor zijn soort. Ze waren echter sympathiek geweest, hadden oogluikend dingen toegelaten waarvoor de meeste anderen zich al lang van hem zouden hebben ontdaan. Maar toen had hij een bijbel gevonden. Hij had het boek verslonden zoals hij al vele romans, filosofische werken en wetenschappelijke verhandelingen had verslonden. Maar deze keer werd hij geraakt door wat hij las. Hij geloofde wat daar stond. Hij geloofde in die liefde en die vrijheid. Dat was de druppel geweest. Zonder pardon hadden ze hem het huis uit laten zwieren. Zeer letterlijk. Vanaf de eerste verdieping.

Hij tracht zich te oriënteren. Dat lukt hem vlot genoeg. Die kerk is hier net om de hoek. En het is vandaag eindelijk zondag. Vier dagen op straat slapen heeft hem geen goed gedaan. Hij tast naar zijn binnenzak, waar het kleine bijbeltje zit dat hij eergisteren heeft gestolen in een boekenwinkel. Hoopvol stapt hij naar de kerk. De voorganger en haar vrouw staan buiten om de kerkgangers te begroeten. Hij reikt naar de hand van de voorganger, die de zijne eerst gedachteloos schudt, maar dan bevriest en zijn hand klem houdt. "Jouw soort moeten we hier niet." Ze doet hem pijn met haar bankschroefhanddruk, maar het is niet daarom dat de tranen in zijn ooghoeken opspringen. "Maak dat je wegkomt. Je bent een gruwel in Gods ogen. Een icoon, een idool van menselijke arrogantie." Vertwijfeld toont hij zijn bijbel. "Jezus zocht de zwakken en het uitschot. Ik hou van Jezus..." Nu wordt haar stem echt scherp: "Zwijg, wandelend stuk blasfemie. Je weet niet waar je over praat. Je bent het niet eens waard de naam van Jezus over je valse tong te laten gaan. Verdwijn." Ze duwt hem ruw weg. Hij struikelt en valt. Zijn blik wordt mistig terwijl hij overeind krabbelt. Hij had het zo gehoopt. Was dit de erfenis van de mens geworden liefde? Hij strompelt weg, overmand door verdriet. Hij is bijna aan het einde van de straat als hij rennende voetstappen achter zich hoort. Onwillekeurig krimpt hij ineen, terwijl hij zich omdraait om te zien welk nieuw gevaar hem bedreigt. Het is de vrouw van de voorganger. Ze lijkt niet heel veel zin te hebben om dichtbij te komen. Ze steekt een papiertje uit. "Misschien kan je daar wel terecht." Hij ziet een adres op het stukje papier. Hij neemt het aan en wil haar bedanken, maar ze rent alweer weg.
Het is bijna tien uur als hij aankomt op het andere adres. "Vergadering van Buitengesloten Broeders" kondigt een plakkaatje onder het huisnummer aan. De deur is dicht. Er staat geen voorganger buiten om de mensen te begroeten. Voorzichtig probeert hij de deur. Ze gaat open. Hij komt in een met tl-lampen verlicht zaaltje binnen. Een twintigtal mensen zit stijfjes naar voor te kijken. Gelukkig zijn er meer lege stoelen dan vollen, vooral op de eerste rijen. Enthousiast stapt hij helemaal naar voor en gaat zitten. De gitarist, de pianist en de dienstleider kijken hem verbouwereerd aan, maar hij is al lang blij dat hij binnen is.

Na twee uur dienst blijft hij hangen voor de koffie. De meeste mensen schuwen hem. Eén man komt met hem praten. De man is één van de drie oudsten van de kerk. Hij vertelt de man hoe hij is buitengegooid toen hij Jezus vond en dat andere kerken hem niet willen. De man vertelt hoe ook hij werd uitgespuwd, omdat hij maar twee grootouders heeft.
"Maar daar kan jij toch niets aan doen?"
"Ik verdedigde mijn ouders. Waarom hadden zij het recht niet om elkaar lief te hebben? Toen werd ik uitgestoten."
Ze praten nog even. Dan gaat de oudste naar huis. Met zijn vrouw en zijn twee kinderen. Zijn verleden en verdediging verborgen onder een respectabel vernis.

Gedesillusioneerd dwaalt hij door de straten. Hij kan niet uitwissen wat hij is. Hij kan niet plotseling een schepping van God worden. Kan hij Hem dan wel Vader noemen?
Onder de brug rijdt een trein. De trein neemt zijn zorgen mee.

donderdag 26 februari 2009

De Optocht van Gedumpten

Mijn benen droegen me met het maximale gebruik van hun krachten een kasseisteeg door en wierpen me over een afrastering. Ik kon de paarden nog horen, dus de vleugels van de adrenaline dreven me verder in een wilde looppas. Ze overheerste mijn verstand zodanig dat ik me vergiste in mijn zorgvuldig uitgestippelde vluchtroute: ik nam een straat te vroeg een afslag en eindigde in een doodlopende straat. Omdat ik niet meteen besefte wat er aan de hand was vertraagde ik, veegde me de haren uit de ogen en stapte hijgend naar de muur. Daar stond hij.

Onze stille optocht was vredig door de rumoerige straten getrokken. Hier en daar sneuvelde vredelievend een voorruit, een spiegel, een antenne, een bushokje. Kortom, peis en vree alom in een betoging met slechts deelnemers zo onschuldig als pasgeboren lammetjes. Zo af en toe slaagden enkele flikken er in om een enkeling uit onze groep af te zonderen, hem weg te slepen en genadeloos op hem in te meppen met hun matrakken. In antwoord op zulk onuitgelokt geweld gooiden wij met piratten en molotovcocktails, in plaats van met kasseien, zoals we eerder deden. Af en toe troffen we een in de weg lopende nieuwsgierigaard die de pech had achter een flik te staan die de brutaliteit had weg te duiken voor wat voor hem bestemd was. Waar gehakt wordt, ligt de bpm meestal tamelijk hoog.
Toen verscheen plotseling de cavalerie. Een heel cordon van de bereden politie versperde ons de verdere doorgang. Erachter stonden ook nog eens twee waterkanonnen. Achter ons naderde het voetvolk van de oproerpolitie. Het was duidelijk dat ze van plan waren ons tot de laatste man murw te slaan en achter de tralies te draaien. Even stond alles en iedereen stil. Een moment buiten de tijd waarin de sterktes en zwaktes van de vijand geschat werden. De conclusie was eenvoudig voor ons: een paard houdt van vuur, noch van knallen. De bereden politie moest eraan geloven. Helaas was onze vredesoptocht al te lang bezig voor ons eigen goed: we zaten zowat door onze munitie. Een viertal knallen en twee molotovs later waren we weer op de omgeving aangewezen om ons te voorzien van projectielen. De onrust die we desondanks veroorzaakten was groot genoeg om dubbele wraak te rechtvaardigen van de tegenstander: vanvoor werden de waterkanonnen opengedraaid, vanachter werden we onder vuur genomen met rubberen kogels en traangasgranaten. Traangas! Erg democratisch allemaal. Wat zou er nog volgen? De ware democratische machine van dokter Guillotine?

Hij stond er heel nonchalant, de rechterhand met sigaret aan de mond. Aan zijn voeten stond een spuitbus witte verf. Op de muur stonden twee vers gespoten leuzen. Links "Civilization is over" en rechts "I killed a girl and I liked it". Maar nog meer dan het verband tussen die twee dingen intrigeerde me zijn blik. Misschien was die blik wel het verband tussen de twee slogans. Een soort ondeugend dreigende, maar heel doordringende blik was het. Ik opende mijn mond om te spreken, maar ik merkte dat er mij niets zinnigs over de lippen kwam. "NNNAAAMMMM." Dat bracht ik uit. Hij knikte begrijpend en zette een stap opzij. Achter hem onthulde er zich een smal gat in de muur, maar het was breed genoeg opdat ik er mij door zou kunnen worstelen.

Ons georganiseerde peloton was verworden tot een huilende meute vluchtelingen. De idealen maakten plaats voor het vege lijf, maar te laat, veel te laat. We zaten klem. Wie naar achter vluchtte, ging door een rubberen regen tegen de vlakte, werd gegrepen en bruut afgeranseld alvorens in één van de vele gevangenwagens te worden geduwd. Wie naar voren liep kreeg de volle laag van het waterkanon, om vervolgens klem te komen te zitten tussen de ruiters en neergesabeld te worden door hun matrakken.
Een harde kern van een tiental van ons was gelukkig wel bekend met de wrede praktijken van het politieapparaat en had zich goed voorzien: een mondmasker nog onder de zakdoek die het gezicht maskeerde, een vuilbakdeksel of een verkeersbord als schild en een bat of een metalen staaf als slagwapen. Deze elite en enkele van de onvervaardere nieuwelingen stormden op de ruiterij af en begon het soort slagen uit te delen dat de gemiddelde gaia-activist ten zeerste zou afkeuren. De paarden keurden de ranseling ook af en er ontstond zowaar paniek in de geruiterde gelederen. De waterkanonnen waren nutteloos nu we zo dicht genaderd waren. Na de paardendoop bleven er nog zes van ons over. We wierpen alles wat ons enigszins zou vertragen van ons af en verdwenen zo snel mogelijk in smalle, moeilijk begaanbare steegjes - we hadden bij het uitstippelen van onze route ervoor gezorgd dat er te allen tijde geschikte exemplaren ter ontsnapping nabij waren.
Zo bliezen we een luidruchtige aftocht.

Achter het gat lag een zandweg, die leidde naar een touwbrug. Een brug over een onoverkomelijk diepe kloof. Er klonk gedreun tegen de muur, ze waren hem aan het slopen. Ze moesten en zouden me hebben, de staatsgevaarlijke raddraaier, de onverbeterlijke anarchist mocht hen niet ontsnappen. Ik rende naar de brug. Er werd op me gewacht aan de andere zijde. Ik stak over, terwijl de muur instortte en het geblaf van honden en het hoefgetrappel van paarden de lucht vulde. Er werd mij een kapmes aangereikt. Ik keerde me naar de naderende politiecordons, stak mijn middenvinger hoog op en sneed de touwen van de brug door.

Ava

"Heb medelijden, meneer, sta me toe mezelf aan u op te dringen. Ik heb geen plaats om te verblijven en ik ben koud tot op het bot." Weifelend keek de brave burger de doorweekte gestalte aan. Hij leek geen kwaad in de zin te hebben. Vooral zijn ogen, zijn ogen vertelden alleen van intens verdriet. Zijn eigen goedheid uitfoeterend liet hij de man binnen en gaf hem een glas wijn. Zuchtend staarde de vreemdeling in de drank. "Ava, heet ze."

De laatste tijd kwam ze almaar vreemde berichtjes tegen. Post-itjes aan het koffiezetapparaat, binnenkomende e-mails zonder afzender, liedjes op de radio die aan haar werden opgedragen, dat soort dingen. In het begin had ze het nog grappig gevonden, flatterend ook, maar zo langzamerhand werd het vooral eng. Zeker de meest recente boodschap gaf reden tot paniek: ze had hem onder haar kussen gevonden. De avond daarvoor lag hij daar niet en zij had heel de nacht op dat kussen gelegen. Wie was er in haar kamer geweest om de donkerrode envelop onder haar hoofd te verstoppen? Trillend scheurde ze hem open. Er zat geen brief in, alleen een grote sleutel. Op de binnenkant van de envelop stond nog wel wat geschreven: "Even draaien en naderen." Daar kon ze kop noch staart aan vastknopen.
Nog narillend stapte ze naar de badkamer, waar een nieuwe schok haar de daver op het lijf jaagde: er was op de spiegel geschreven. Met haar lippenstift. "Zet de radio aan." Ze beefde en schudde haar hoofd. Nee, dat wilde ze niet, ze had hier genoeg van, dit was de druppel, ze zou de politie bellen en wel meteen.
De radio sprong op:"...opgedragen aan Ava. You will find me, if you want me, in the garden, unless it's pouring down with rain." De sleutel viel uit Ava's krachteloze hand en sloeg rinkelend op de badkamertegels. Ze verborg haar gezicht in haar handen. Wie was er binnen? Wie zette er de radio aan? En wie zou er in de tuin op haar staan wachten?

De wijnstaarder was even stilgevall om een paar stevige slokken te nemen. Hij bleef somber naar zijn glas staren. "Maar", vroeg de brave burger, "hoe weet jij dat allemaal?" Hij kreeg geen antwoord, maar met nog een droevige zucht hervatte de ander wel zijn verhaal.

Ava had hoegenaamd geen zin om naar de tuin te gaan, maar een heel klein stukje van haarzelf dwong haar toch. Ze was halverwege de trap toen ze besefte dat ze nog in haar negligé stond. Dat was toch wat dunnetjes om mee buiten te komen. Ze wilde zich snel omdraaien om terug naar boven te gaan, maar in haar nervositeit miste ze haar stap en viel ze zijwaarts de trap af. Ze kon nog net even met haar vleugels flapperen om haar val te breken...

"Wacht, wacht! Haar vleugels?" Tijdens het verhaal was burgerman aandachtig dichterbij geschoven, maar nu ging hij toch weer helemaal achterover zitten. Was die man gek of gewoon een beetje een vreemde fantast? Of had hij een gevaarlijk iemand in de luwte van zijn gastvrijheid toegelaten? Kon iemand die iets uit zijn duim zat te zuigen zo treurig zijn? Nee, hij was vast overtuigd van wat hij zei. in zijn ogen glinsterden nog steeds de tranen, al lagen zijn lippen in een weemoedige glimlach, als hadden ze voorzien niet geloofd te zullen worden. Hij hernam heel rustig. "Met haar vleugels, ja. En ze slaagde erin haar val te breken zonder veel erg." Even bleven de vertellersogen nog in stilte op de brave burger rusten. Toen die stil bleef zagen ze weer alleen hun verhaal.

Ze wilde overeind komen toen iemand haar voorzichtig vast nam en recht hielp. Als onafhankelijke alleenstaande was ze daar echter in het geheel niet van gediend. Ze krijste en duwde de helpende handen van zich af. Razendsnel stond ze op. Haar uitdrukking was zo woest dat de indringer terugweek, zijn handen sussend voor zich uit gestoken. Beschuldigend priemde ze haar vinger in zijn richting. Hysterisch schreeuwde ze: "Wat doe je in mijn huis? Wie denk je wel dat je bent? Me heel de tijd zitten stalken en inbreken en, en, en..." De woede deed haar stem stokken. De ander stond met open mond naar haar te staren en wist duidelijk niet wat te zeggen. Pas in de door haar longen opgelegde stilte bemerkte ze zijn ietwat aparte uitdossing: hij droeg metalen laarzen die tot zijn knieën reikten, een robuuste maliënkolder en een helm die nogal opzichtig versierd was met drie pauwenveren. Toen hij haar verwarring bespeurde, maakte hij een knieval, gepaard gaand met het nodige lawaai, boog zijn hoofd een tikje en begon snel te spreken. "Gewis, edele jonkvrouw, ik heb u niet geheel en al weten te verstaan, edoch u hoeft geenszins mijn eruditie te betwijfelen. Ik wil u mijn leven aanbieden, dat het u geheel ter dienste moge staan." Nogal overvallen door zijn bombastische gedrag begon Ava te stamelen: "Ja, maar... Wie ben je? Hoe kom je hier?" Hij richtte zich op. "Voor u staat de dolende ridder Alfons, van wiens grote daden tot de verre einden der aarde verhaald wordt." Ze giechelde. "Alfons? Alfons, de ridder? Is dat niet een wat burgerlijke naam voor een ridder? Je speelt het erg goed hoor, maar je moet jezelf wel echt iets ridderlijkers aanmeten om goed over te komen." Verontwaardigd zette hij een hoge borst. "Alfons, zijn ridderschap spelen? Als een gemene potsenmaker? Edele jonkvrouw, mits u een man was zouden we hier en nu de wapenen opnemen om deze smadelijke woorden uit te wissen." Verward keek Ava de man aan. Was hij ervan overtuigd dat hij een echte ridder was? Zat ze met een gek opgescheept?

"Ho, ho, even alles scherp stellen. Dus: een vrouw met vleugels vindt het bizar als iemand denkt dat hij een ridder is?" De verteller met het droeve gelaat knikte. "Natuurlijk. Ze heeft een koffiezet! Als ik jou vertelde dat ik een ridder was zou je me toch ook getikt vinden?" De burger dacht dat zijn bezoeker zelfs zo ver niet meer hoefde te gaan, hij was al goed op weg om in een waanzinnigengesticht thuis te horen.

"A...Alfons?" De ridder ging prompt weer op één knie zitten. "Vrouwe?" "Zou je... Zou je ven naar de tuin willen gaan en kijken of daar iemand is? Ja, die deur daar." Hij sprong overeind, klopte zich op de borst en stapte naar buiten. Voorzichtig wandelde Ava achter hem aan. Ze stak haar hoofd buiten achter zijn brede schouders, maar er viel niets te zien. "Misschien... in het tuinhuisje?" Gehoorzaam stapte hij ernaartoe en rammelde aan de deur. Verbaasd keek Ava toe. Er zat helemaal geen slot op haar tuinhuis. Had haar stalker de kans gezien om er één op te steken? Wanneer had hij dat geflikt?
Haar nieuwsgierigheid won het eens te meer van haar angst: ze rende terug naar de badkamer, waar de sleutel nog op haar lag te wachten op de maagdelijk witte tegels. Met de sleutel in haar hand snelde ze terug naar de tuin. "Alfons! Hi..." De tuin was verlaten. Het tuinhuisje stond er nog steeds, nog even onaangetast als zoëven. Had ze al die tijd een beschermer gehallucineerd om haar angst het zwijgen op te leggen?
Sidderend schuifelde ze naar de gesloten deur. Ze stak de sleutel in het slot en draaide. Hij gaf maar een kwartslag mee, maar ze had de klik gehoord.

De uitgeregende man zweeg. "En toen?" Braafmans keek hem vol verwachting aan. Zo zaten ze een paar minuten stil tegenover elkaar. De gastheer probeerde er zich van te vergewissen dat de ander niet gewoon in slaap gevallen was, maar het leek er het meest op dat hij door zijn emoties was overmand. Hij wachtte dus nog even geduldig af.
Toen werd er op de deur geklopt. Beide mannen keken met een ruk op naar de deur. Er werd nogmaals geklopt, dringender nu. De burger opende de deur op een kier en verstijfde. Voor hem stond een beeldschone vrouwe met ravenzwart haar, diepdonkere ogen en een kleddernatte negligé die aan haar lichaam kleefde. Maar wat het meest aan haar opviel waren de twee vleugels: ze hadden de vorm van vlindervleugels, maar waren doorzichtig, als die van een vlieg. Ze huilde. Burgerman duwde de deur verder open en zette een stap opzij om haar binnen te laten. Gekker kon het toch niet meer worden. Hij sloot de deur en volgde haar terwijl ze bevend naar de eetkamer liep, waar Droefenis nog steeds bewegingloos aan zijn stoel genageld zat. Dat beterde er niet op toen ze binnenkwam: zijn mond viel zo ver open dat het onfatsoenlijk was.
"Ava? H... Hoe? Ze barstte in snikken uit. Het was twee uur en drie tassen thee later toen ze eindelijk wat kalmeerde. in die tijd werd er niets anders gezegd dan welke thee ze wilde en alsjeblieft en dank u. Pas toen begon ze met een beverig stemmetje haar verhaal.

"Ik ben... geboren met een deurklink in mijn hand. Achter de deur lag een verlaten steegje. Ik wandelde verder, tot aan het einde van de steeg. Hij kwam uit op een grote straat. Toen ik me omdraaide om te kijken waar ik vandaan kwam, zodat ik het zou herkennen, staarde ik op een muur. Ik had geen weg terug. De mensen rondom me keken me vreemd aan, sommigen riepen en floten. Ik probeerde weg te vliegen, maar dat lukte niet. Dus ben ik maar beginnen lopen en ik bleef lopen en lopen en, en, en... Toen kwam ik hier", eindigde ze onbeholpen.

Droef Gelaat was zo onderhand veranderd in Verbaasde Uitdrukking. Burger zag ondertussen ook meer bomen dan hij bos kon ontwaren. "Hoe komt het dat... hij hier", begon de burger, beseffend dat hij de naam van zijn gast niet eens kende, "zo veel over je weet?" Ava zette grote ogen op. "Weet hij veel over me?" "Dat je gestalkt werd en dat je een ridder in je huis vond bijvoorbeeld?" "Wat? Dat, dat heb ik maar gewoon gedroomd. Ik heb helemaal geen huis, ik... ik besta nog maar net, denk ik." "Je bestaat al vier jaar." De stem klonk zo donker dat hij uit een doodskist had kunnen komen. "Ik heb je vier jaar geleden gemaakt. Of ik ben vier jaar geleden jou geworden, dat is maar hoe je het wil bekijken." Geïnteresseerd keek de burger weer naar zijn eerste gast. "Wat bedoel je?" "Ken je EverSims?" De burger schudde zijn hoofd. "Het klinkt als een spelletje." De ogen die een hele avond droefenis hadden gedragen schoten nu bliksems. "Het is geen spel. Het is een leven. Echt, echter dan alles daarbuiten. Ik leef alleen..." Ava sneedt recht door zijn monoloog: "Bedoel je dat je me als een marionet gemaakt hebt? Een ding?" "Nee, nee, een leven." "Heb je niet genoeg aan één leven dan?" Ava klonk verbolgen over de luxe die de internetgeneratie zich permitteerde. "Ik heb geen ander leven." Daarop sprong Ava dramatisch overeind. "Zoek er dan maar één. Ik leef nog geen dag, maar dat is lang genoeg om niet voor zo'n geperverteerde loser te leven." Hij strekte zijn arm nog naar haar uit, maar ze keerde zich om en rende weg. De deur dreunde achter haar dicht. Ze ging op zoek naar een ridder.

Brave Burger legde voorzichtig een deken om Droef Gelaat. Die laatste had zichzelf voor het computerscherm in slaap gehuild. De boodschap flikkerde in grote rode letters over de internetbrowser.

ERROR - UNABLE TO LOGIN

woensdag 25 februari 2009

Als de mot erin zit

Soms regent het. Niet hard, het is gewoon muggenpis. Maar je staat daar toch maar en je wordt nat. Je denkt terug aan die afslag waar je rechts nam. Zou het links ook geregend hebben? Of aan dat wegrestaurant dat je genegeerd hebt. Daar had je sowieso droog gezeten. Maar keuzes hebben de slechte gewoonte moeilijk omkeerbaar te zijn.
Je staart over de rivier. Zou het aan de andere kant ook regenen? Vast niet, natuurlijk zit jij weer net vast in zo'n plaatselijk buitje. Zou je misschien toch niet gaan schuilen in een café? Of in de bibliotheek, nauwelijks vijf minuten hiervandaan? Je hebt beloofd te zullen wachten, maar de afgesproken tijd is alweer tien minuten verstreken. Dan heb je toch ook wel het recht om aan jezelf te denken?

Je trekt je hoed lager en je kraag hoger. De wind wakkert aan en het begint harder te regenen. Je vervloekt alle afspraken ooit gemaakt. Wat moet je doen? De kade ligt er verlaten bij. Je raakt zo langzamerhand verkleumd en doorweekt. Je gsm ligt thuis werkloos aan de adapter, dus daar kan je ook al niks mee. Wat je nu ook doet, je kan het niet even snel uitleggen. Misnoegd zak je neer op de grond. Je mompelt nog wat over de verkeerde afslag. Je hoopt dat de zon je nog weet wonen.