vrijdag 19 september 2008

Minstreel

De donder grolde er lustig op los toen ik de deur opende. De vreemdeling was doorweekt, wat geen verassing hoefde te heten, aangezien de vochtigheidsgraad buiten van het tamelijk indrukwekkende type was. Dwazere mensen dan ik zouden woorden als zondvloed in de mond nemen. Wijzere mensen wellicht ook. Hij niet. Dat lag er min of meer aan dat hij zijn mond hield, dus als er al woorden in lagen kwamen die er vooralsnog niet uit. Ik maakte plaats om hem binnen te laten en sloot de deur achter zijn brede rug. De waard keek met opgetrokken wenkbrauwen naar het water dat van de lange, zwarte jas van de donkere man gutste. Het maakte grote plassen op de eikenhouten vloer. Ik zei de man dat ik zijn jas wel even zou weg hangen. Ik was zo'n regelmatige klant bij O'Malley's dat ik er praktisch werkte. Onbezoldigd, helaas. De man schreed naar de bar toe. "O'Malley, ik heb grote dorst." De waard glimlachte. "Je zou de eerste niet zijn. Noch de laatste, mag ik hopen." Vreemd genoeg leek de boomlange kerel genoegen te scheppen in dit antwoord. Hij nam zijn zwarte Stetson af en gooide hem zonder te kijken aan de kapstok. Ik had bliksemsnel mijn kop in kas moeten trekken, want ik stond recht in de baan van het projectiel. Ik vervoegde de intrigerende buitenstaander aan de bar. Tot mijn plezier had hij O'Malley om een donkere trappist gevraagd. Ik gebaarde dat ik ook van dat wel zag zitten en was even snel ook bediend.
Zijn stem was vlak en had een dreigend tintje. "Ik heb geen nood aan, en zeker geen zin in, dronkemansgewauwel of intieme confessies boven een glas gerstenat." Ik kon een grijns moeilijk onderdrukken. "Weet je, we kennen elkaar nog niet lang, maar ik geloof dat ik je mag. Laten we gezamenlijk in stilte contempleren over de stront die de wereld ons toeschuift."
Twee glazen lang zaten we in volkomen stilte naast elkaar. Ik had nooit een diepere band ervaren dan met deze langharige wandelaar die, dat kon naar mijn gevoel niet anders, wel ter wereld moest zijn gekomen in een grot. "Je hebt gelijk." Het geluid van zijn stem doorbrak het voortreffelijke weefsel van onze hemelse stilte zo abrupt dat ik nauwelijks besefte dat hij sprak, hoewel het tegelijkertijd helder als kristal in mijn hoofd bleef rondtollen. Ik besefte plotseling dat hij al die tijd alleen zijn linkerhand in het zicht had gehouden. Zijn rechterhand was al sinds zijn entree verborgen. Mijn hartslag versnelde ietwat toen hij opstond. Het was het licht, het was de hoek. Hij zou goddelijk lijken als hij me nu neerschoot. Hij glimlachte naar me en trok zijn pistool. "Nee, kleintje, de vriendelijkheid van onbekenden is niet aan jou besteed." Hij keerde zich om op zijn hielen. "Deze twee ruziestokers hier, daarentegen..." De twee in kwestie waren Billy en Lee, twee Afrikanen die er inderdaad een handje van hadden om elke avond met elkaar op de vuist te gaan. Vandaag was het nog niet tot een handgemeen gekomen, maar ze hadden er toch al weer een fraai verbaal robbertje vechten opzitten. Ze keken langs de dreigende loop op in het gezicht van, wie kon het anders zijn voor hen, de duivel. "Wanhoop en teleurstelling, de lelijke tweelingbroertjes van de liefde." Zuchtend spande mijn zielsverwant de haan, schoot, spande en schoot opnieuw. Ik zag O'Malley wit wegtrekken. Weliswaar was al menig stuk servies gesneuveld onder de handen van de kemphanen, maar hun verbruik in drank maakte hun kosten meer dan goed. De doodsengel keerde zich razendsnel terug naar mij, in diezelfde beweging de haan opnieuw spannend, en schoot. De kogel floot langs mijn linkeroor en nestelde zich in één van O'Malley's longen. Hij kuchte wat bloed op in het glas dat hij had staan afdrogen en zakte toen zonder verdere omhaal ineen. Het glas versplinterde in duizenden diamantjes.
O'Malley's dochter, die volgens kwatongen wel meer vrouwentaken had overgenomen dan het huishouden sinds het verscheiden van haar moeder, vluchtte naar de keuken. De kelner, die de hele avond alleen maar bezig was geweest met een meisje dat aan de bar zat te versieren, probeerde onder de bar naar de daar altijd aanwezige karabijn te grijpen. Het was nutteloos. De kogel die hem een derde oog bezorgde had zoveel vaart dat hij ook nog eens de grote spiegel verbrijzelde. Het meisje perste haar dieprode lippen opeen en klemde de roos die ze van hem had gekregen zo stevig vast, dat de doornen tot bloedens toe haar vlees indrongen.
Met open mond bewonderde ik de desolate destructie rondom me.
In de hoek stond een man op. Zijn naam kende ik niet, maar de bange, depressieve vrouw achter zijn rug kende ik maar al te goed. Joy had nog bij me in de klas gezeten en toen was ze alles wat haar naam deed uitschijnen. Maar sinds kort na haar huwelijk leek ze constant diep teneergeslagen. Zelfs de geboorten van haar dochters Hilda, Hattie en Holly hadden er niet aan geholpen om haar op te vrolijken. Integendeel, de meisjes waren stuk voor stuk ook de doodse stilte zelf. Ze zaten nu gevieren helemaal weggedrukt in de hoek terwijl de man van het gezelschap zich breed zette. Tevergeefs. Zijn bloed bespatte hun kleren. Vreemd genoeg was de enige reden waarom ik medelijden met Joy kon hebben, dat ze die kleren waarschijnlijk nooit meer schoon zou krijgen.
De wrake Gods richtte zich nu weer op een helemaal andere hoek. Daar zat Henry, ook al een oude klasgenoot van mij, die na ons afstuderen was vertrokken om ergens anders te gaan wonen, maar nu voor zijn werk hier een weekje was. Een blonde stoot die mij geheel niet bekend voorkwam was druk bezig geweest hem op te vrijen, maar nu volgden ook zij beiden met morbide fascinatie de dodelijke gebeurtenissen. Eén seconde vreesde ik dat de zesde kogel voor Henry was, maar het gezicht dat voor eeuwig ontsierd op de tafel bonkte was dat van de verleidster. Henry keek met enige afschuw naar de hersenen die in zijn bier waren geland.
Mijn lange, donkere broeder stond fluitend zijn pistool te herladen, kamer voor kamer, tot er weer zes kogels in zaten. Vervolgens holsterde hij het wapen weer en wandelde naar de kapstok. Hij trok zijn jas aan, zette zijn hoed op, tikte de rand ervan aan in een groet en gooide de deur open.

Op de drempel keek ik nog een laatste keer over mijn schouder. Een diepe droefheid overviel me, maar ik haalde mijn schouders op en verdween in de natte nacht.

Billy en Lee waren weer aan het vechten. Billy had Lee's hoed afgepakt en in brand gestoken. Later die avond zou Lee over de rooie gaan en Billy neerschieten. De volgende dag werd hij zelf opgehangen.
O'Malley wierp onverholen geile blikken op zijn dochter, die rilde, haar hoofd wat boog en haar schouders dichter naar elkaar trok. De volgende dag zou ze het niet meer aankunnen en een mes in haar eigen, zwangere buik plaatsen.
De kelner nodigde het meisje uit voor een picknick. De volgende avond zou ze worden teruggevonden, liggend in de rivierbedding. Een roos lag tussen haar bloedrode lippen, haar hoofd was ingedeukt en een bloedige steen lag naast haar. Schoonheid moet sterven.
Diezelfde nacht ontvluchtte de man uit de hoek zijn huis. Joy en haar drie dochters waren gewurgd en in juten zakken gepropt. Hij bleef nog lang op vrije voeten.
Henry werd pas vijf dagen later teruggevonden, in een oude waterput. Hij had geweigerd op de avances van de blondine in te gaan en ze had hem omgebracht met verscheidene messteken. Hij zou nooit meer naar zijn eigen meisje terugkeren.

De donder grolde er lustig op los en ik zong mijn bloederige ballades.

Oh dear, look what they've done to the blues

Liever nog zou ik vannacht al rennen. Met de mela, mela, mela de stad over zwiepen. Dan verder gaan, de oorzaak met het gevolg verbinden, de ene voet voor de ander, steeds verder gaan.
Deze morgen zouden we al halverwege ergens kunnen zijn, ergens waar niemand zich bewust is van ons bestaan. Er zouden geen nachten uit films zijn, want we zouden alleen maar rennen. Een eeuwige kadans van malende benen en naakte voeten die op vijandige grond kletsen. Als je dan viel zou ik je oprapen en je dragen tot ik ook viel. Dat is best seksistisch, maar jij zou het romantisch vinden.
We zouden naast elkaar liggen en de regen zou ons verkoeling brengen. We zouden nooit lang blijven liggen, want we zouden al rillen bij het idee ergens vast te roesten. We zouden wel moeten verder rennen, want ergens blijven zou ons beslommeringen opleggen die ons uit elkaar dreven.
We zouden begrijpen dat thuis enkel is waar we elkaar vasthouden. We zouden onze vingers ineen strengelen en verder rennen. Grote en kleine hazen zouden ons de weg wijzen.

maandag 15 september 2008

Verhaal voor niemand

We zullen bloemen planten
Bloemen die in zoete geuren groeien zullen
Een dak van zoetigheid waaronder kinderen oorlog zullen voeren
Ons uiteindelijk, eindelijk, van de aardbodem zullen wegvagen

Ik zie geen reden meer om te blijven

Badend in beelden van zonneschijn
Gaf de walrus onze kinderen
De droevige oplossing op rijm
Een roep, een kreet om revolutie
Voor de dood is geen mens te klein

Kan je nog een reden bedenken om te blijven?

Hoor de kinderlach naderen
In onschuld schreeuwend om je bloed
Ren als bange kippen
Ren als kippen, ren
Je kinderen
Komen je een pak slaag geven

Is er nog een reden om te blijven?

We rijden op de carrousel van de dood
Het bloed druipt zachtjes
Over je in een doodsgrimas gekrulde lippen
Heb je ooit bedacht dat je zo traag zou sterven?
Heb je ooit bedacht zo heilloos, zo onrein heen te gaan?
En kon je dan nog een reden bedenken om te blijven?

Je bent redeloos verloren.

Zweren bij de waarheid

Want stiekem bent U wel wreed

Tijd heelt geen wonden
Hij smeert er slechts zalf op
Lapt ze op met wat armetierige draadjes
Zodat ze onverhoeds weer open kunnen knappen
Om onweerstaanbaar te gaan etteren

Gretig grinnikend weerhoudt U hand noch tand des tijds

Ik meende - dacht -
Misschien - een zucht -
Te begrijpen
Maar ik zit nog steeds op handen en knieën
Graaiend naar een lang verloren plot

Twintig grote emmers staan
Gevuld - reeds lang -
Omdat mooie meisjes,
Uw toorn indachtig,
liever veilig binnen blijven
Dan onheelbare scheuren
In diepe holen te begraven

U houdt toch ook van Loretta?

Ik zie

Ge zijt schoon deze avond.
Ge zijt schoon.
Ge zijt schoon, zo zonder masker, geen vals zonlicht dat suggereert dat ge vrolijk zijt. Boven u pakt zich slechts de grauwgrijze lucht samen, om u te doen schitteren in uw desolate pracht.
Ge zijt schoon, sta me toe u te beminnen. Ge zijt mijn beest, compleet zonder schone. Gij verspilt uw tijd niet aan beuzelarijen als schoonheidsidealen. Gij zijt daar te echt voor, te zeer uzelf.
Ge zijt schoon, zoals ge gretig ronddanst, gearmd met de dood. Die houdt zich op in uw wilde schoot, terwijl gij in zijn tedere armen rust. Ijzingwekkend goochelt ge met de levens van onschuldigen, een schaterlach ontglipt u daarbij.
Ge zijt schoon in de druilerig neerdalende regen, die uw harde huid spiegelglad maakt. Een al te brutale fietser maakt kennis met uw ruwe omhelzing nadat hij vruchteloos trachtte een trottoir te bespringen.
Ge zijt schoon, omdat ge u niet wenst te hullen in romantisch besneeuwde wintertaferelen of van bedrijvigheid gonzende zomerse feesten. Misleide geesten menen dat gij daar plezier in schept, maar ik weet dat slechts grijs uw kleur is, beton uw gedachten en kasseien uw wil. Gij geeft geen donder om pijn en verdriet, om verlies en troosteloosheid. Ge maakt ze slechts tot uw kleed, tot uw nevel, en ge verdwijnt er volkomen in. Maar ik weet waar ge zijt, ik zie u in uw ware grijs.
Ge zijt schoon, waarlijk schoon, en ik zie het.

zondag 14 september 2008

Hymne voor leerkrachten Nederlands die hun leerlingen wel eens een sappige brok herschrijvingsstilistiek willen voorschotelen

Het begon me danig op de zenuwen te werken: huisstofmijt voerde een niet aflatende oorlog tegen mijn afweersysteem, ik voerde een hopeloze strijd tegen een acuut geval van insomnia, de regen voerde een nietsontziende reeks aanvallen uit op het gehorige bungalowdak en tot overmaat van ramp begon de Muze als een wulpse minnares aan mijn oor te sabbelen. Kortom, te veel voor een hobbit om te dragen, hetgeen het feit dat ik geen hobbit ben wel zeer jammer maakt, vooral gezien ik integendeel behoor tot het meest corrumpeerbare aller rassen en als enige keuze het, onder zuchtend verzet, opnemen van mijn kruis en me naar de deur te begeven met als ultieme doel buiten te gaan rondbanjeren. Trots op het feit dat ik reeds in dit vroege stadium een zodanig lange zin uit mijn onwillige pols had weten te laten glijden dat mijn lezerspubliek reeds nu geheel Brechtiaans vervreemd zou zijn, maar daardoor wel in de mogelijkheid verkerende om gewag te maken van enige mentale moeheid, legde ik mijn hand op de koele deurklink, duwde hem naar beneden en opende zo de deur naar frissere, nattere, onbekendere, maar veelal donkerdere oorden.
Gaande over de donkere paden beleefde ik allerhande doldwaze avonturen, ontmoette ik enkele dolkomische, doch geheel van diepgang verstoken nevenpersonages, liep ik een keer teveel een gebroken hart op omdat de hoofse minne die ik zo chivalresk wist te hanteren nu echt wel démodé is en verrichte ik zowaar, hoewel niet steeds met mijn gehele medeweten, noch intentie, enige grootse, doch in het grote verhaal van de wereldgeschiedenis als marginale gebeurtenissen te classeren, heldendaden. Helaas is dit noch de plaats, noch het uur om hiervan te verhalen, maar deze irrelevante wetenswaardigheden staan wel ergens anders vermeld, namelijk in de Kronieken, wat stiekem ook weer niet helemaal waar is, want daar kan je nauwelijks meer ontdekken dan hier beschreven staat, waarop je, voor meer details en alle andere dingen die me overkomen zijn, dan weer wordt doorverwezen naar het Grote Boek der Verschoningen, dat, waarvoor uiteraard onze welgemeende excuses, onder de wrede tand des tijds tot stof is vergaan, hoewel de redactie steeds open is voor archeologen en andere gelukkige vinders die nog de hand hebben weten te leggen op dit essentiële stukje geschiedenis in de marge.
Contemplerend over het feit dat het op zich verbazingwekkend was dat in mijn lunatische mijmeringen nog steeds geen enkele obscure muziekverwijzing te bespeuren viel, botste ik tot mijn grote geluk tegen Louis Couperus op, aan wie ik dan meteen diets trachtte te maken dat hij onmogelijk een Nederlander kon zijn, gezien de uitlatingen van een dierbare vriend van mij die zelf naar alle objectieve, empirische gegevens gemeten wel degelijk tot het genoemde luidruchtige volkje behoort, waarop die beste Louis me er fijntjes op wees, met een allerbeminnelijkste, doch wellicht enigszins sardonisch, glimlach om zijn lippen, dat hij, zo hij iets was, hij volgens de rudimenten van het territorialiteitsprincipe dan toch Hagenaar was, waardoor, in zijn visie, elke aanspraak op het feit dat hij moest houden van éénwoordszinnen die een drieletterwoord met de betekenis "vrouwelijke geslachtsdelen" behelzen, onherroepelijk deed vervallen. Onzin.